De verdere beoordeling in reconventie
3. Het gerecht volhardt bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis. Daarin is onder meer vastgesteld dat ingevolge art. 9.1 2e volzin van de overeenkomst van opdracht (OvO) met [eiser] hij 1/3e deel van de pensioenpremie voor zijn rekening diende te nemen.
De vordering van NAƒ 353.508.69 betreft die eigen bijdrage van [eiser]. PSB baseert die vordering op een berekening door de actuaris L.H.M. Keesen in een rapport d.d. 31 oktober 2019 (productie 5 van PSB.) Aan het eind van het rapport heeft Keesen geschreven over een ongelijkheid in de pensioenregelingen van de beide bestuurders [eiser] en [naam 2]:
De pensioenregeling voor de beide directieleden zijn qua pensioen min of eer vergelijkbaar (beide eindloonregelingen).Er is echter een materieel verschil in de eigen bijdrage. Voor de heer [eiser] is een eigen bijdrage afgesproken van een derde deel van de kosten, voor de heer [naam 2] 8% van het pensioengevend salaris. De eigen bijdrage regeling de voor de heer [eiser] is afgesproken is voor hem veel minder aantrekkelijk dan de eigen bijdrage regeling die voor de heer [naam 2] is afgesproken. Indien voor de heer [eiser] dezelfde eigen bijdrage regeling gegolden zou hebben als voor de heer [naam 2], dan zou de eigen bijdrage aanzienlijk lager zijn geweest (maar nog wel hoger dan wat ingehouden is). Als voor de heer [eiser] dezelfde bijdrage regeling gegolden zou hebben als voor de heer [naam 2], dan zou de totale bijdrage dus ANG 186.156 geweest zijn. Dat is ANG 19.736 meer dan wat ingehouden is. En ruim 3 ton minder dan een derde deel van de premie.
Mogelijke oplossing
Het lijkt ons rechtvaardig indien alsnog besloten zou worden dat voor de ene directeur dezelfde eigen bijdrage regeling geldt als voor de andere, mede omdat hun beide pensioenregelingen verder zeer vergelijkbaar zijn. Het is niet redelijk noch juridisch haalbaar om voor de heer [naam 2] met terugwerkende kracht een hogere bijdrage in te houden, want dat is niet met hem overeengekomen. Het zou derhalve voor de hand liggen om voor de heer [eiser] met terugwerkende kracht de regeling van de heer [naam 2] toe te passen.
4. [ [Eiser] is in het tussenvonnis toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de partijen, mede naar aanleiding van het advies van Keesen, zijn overeengekomen dat hij aan achterstallige eigen bijdrage van zijn pensioenpremie NAƒ 19.736 aan PSB verschuldigd is. Hij heeft daartoe drie getuigen doen horen, te weten [naam 1], [naam 2] en [naam 3].
5. [ [Eiser] meent te zijn geslaagd in het bewijs. Hij stelt dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat de daartoe bevoegde organen van de PSB vóór 23 oktober 2019 een besluit hebben genomen en akkoord zijn gegaan met het advies van Keesen om de ongelijkheid tussen de pensioenregelingen van de twee bestuurders op te heffen. [eiser] stelt in dit verband dat PSB op dat moment op grond van art. 7 lid 3 van haar statutenwerd vertegenwoordigd door de andere bestuurder en een commissaris gezamenlijk, dus [naam 2] en [naam 3].
6. Het gerecht overweegt dat uit het dossier en de getuigenverhoren blijkt dat het onder 4 weergegeven advies van Keesen in 2019 is besproken in een overleg, waarbij aanwezig waren de bestuurders [eiser] en [naam 2], het lid van de RvC [naam 3], en [naam 1], medewerker van de Stichting Overheidsaccountants (SOAB).
[naam 2] heeft als getuige verklaard dat bij dat overleg unaniem is besloten dat het advies van Keesen zou worden gevolgd. Hij heeft ook verklaard “
Het was de bedoeling dat [naam 3] dat als vertegenwoordiger van de RvC zou voordragen aan de aandeelhouder. Ik denk ook dat dat gebeurd is, want [naam 3] heeft eens aan mij verteld dat zij die voordracht had gedaan”.
[naam 3] heeft als getuige bevestigd dat zij zich kon vinden in het voorstel van Keesen om de ongelijkheid tussen de beide directieleden op te heffen. Zij heeft verder verklaard:
Dat was mijn mening en ik wilde het voorleggen aan de minister. Dat heb ik ook gedaan door het als agendapunt te laten agenderen voor een regulier overleg tussen de raad van bestuur en de minister. (...) Ik herinner me dat in ieder geval geagendeerd stond voor 13 november 2019. Minister Leito verzocht om nadere informatie. Daar hebben we voor gezorgd. (...) De minister heeft daarvan kennis genomen. Ik heb nooit vernomen van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders hierover.
[naam 1] heeft als getuige verklaard:
[naam 3] heeft tijdens het overleg aangegeven het eens te zijn met de door Keesen voorgestelde oplossingsrichting, aldus dat voor [eiser] een gelijke regeling zou gelden als voor [naam 2]. Zij heeft gezegd dat zij dit zou voorstellen aan de minister als vertegenwoordiger van de aandeelhouder.
7. Uit deze verklaringen blijkt onmiskenbaar dat de aanwezigen bij het overleg - met name ook degenen die volgens [eiser] bevoegd waren om een besluit te nemen, te weten [naam 3] en [naam 2] - positief stonden ten aanzien van het advies van Keesen, maar ook dat zij van mening waren dat zij niet zelfstandig bevoegd waren hierover te beslissen. Er is ook geen besluit genomen. Het lid van de RvC [naam 3] meende dat hierover door de aandeelhouder diende te worden beslist, en gesteld noch gebleken is dat een van de andere aanwezigen bij het overleg het daar niet mee eens was. Dat [naam 2] hetzelfde meende, kan worden afgeleid uit zijn verklaring dat de eindafrekening van [eiser] is uitbetaald “omdat de minister groen licht aan het enige RvC lid had gegeven voor de uitbetaling”. Als er al sprake was van een tijdens bedoeld overleg genomen besluit, was dat een besluit om de minister voor te stellen de OvO met [eiser] te wijzigen conform het advies van Keesen. Dat besluit was echter niet op rechtsgevolgen gericht, althans [eiser] kon en kan daaraan geen aanspraken ontlenen. Er is dus tijdens bedoeld overleg geen besluit genomen waarmee werd beoogd het rechtsgevolg te doen intreden dat de achterstallige pensioenpremie van [eiser] werd verminderd tot NAƒ 19.736.
8. Het gerecht volgt [eiser] niet in zijn stelling dat zowel de directie, de RvC als de aandeelhouder bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat zijn pensioenregeling gelijkgetrokken zou worden met die van [naam 2] met als gevolg dat hij een nabetaling van NAƒ 19.736 zou moeten doen in plaats van NAƒ 353.509.
Voor zover het betreft gedragingen van de directie ([naam 2]) en de RvC ([naam 3]) staat immers vast dat [eiser] bij het bovenbedoelde overleg met [naam 2] en [naam 3] aanwezig was. Hij wist dus dat zij van mening waren dat de minister(raad) diende te beslissen. [Eiser] heeft verder niet gesteld aan welke gedragingen van de aandeelhouder hij bedoeld vertrouwen kon ontlenen. Het bestaan van zulke gedragingen is in deze procedure ook niet gebleken. Zo is ook niet gebleken dat de aandeelhouder conform het advies van [naam 3] heeft beslist.
9. [ [Eiser] heeft aangevoerd dat, als goedkeuring van de aandeelhouder van het voorstel van [naam 3] nodig was, die goedkeuring is gegeven, omdat anders niet de brief d.d. 22 april 2022 namens PSB en het Land aan hem zou zijn verstuurd.
Die brief bevat onder meer de volgende tekst:
In uw schrijven van 30 december 2019 maakt u melding van de wens om terzake een minnelijke regeling in overleg te treden. Cliënten stellen zich onverkort op het standpunt dat de tussen (…) [eiser] en de PSB Bank bestaande relatie op rechtsgeldige gronden geëindigd is. Desalniettemin zijn clienten bereid om, geheel sans prejudice, en onder voorbehoud van goedkeuring door de Raad van Ministers, het hierna te noemen voorstel te doen aan [eiser].
(…)
Slechts ter wille van het bereiken van een minnelijke schikking zijn cliënten bereid om indien [eiser] (…) Naƒ 19.736 voldoet aan de PSB Bank afstand te doen van het met de met [eiser] overeengekomen pensioenregeling gemoeide bijdrage ad NAƒ 353.509. Zulks echter onder voorwaarde dat (1) [eiser] afziet van het entameren van een rechtszaak tegen cliënten vanwege het beëindigen van de relatie tussen de PSB Bank en hem (ii) de Raad van Ministers met het vorenstaande instemt en (iii) een bereikt akkoord wordt vastgesteld in een Vaststellingsovereenkomst waarbij partijen over en weer afstand doen van ieder vorderingsrecht op de ander.
Graag verneem ik uiterlijk vrijdag 24 april 2022 (…) uw reactie op dit schikkingsvoorstel bij gebreke waarvan dit voorstel onherroepelijk komt te vervallen.
10. Voor zover dit al relevant is, kan uit dit schikkingsvoorstel naar het oordeel van het gerecht niet, ook niet impliciet, worden afgeleid dat er namens de PSB is ingestemd met het voorstel van [naam 3] om het advies van Keesen te volgen. In de eerste plaats niet omdat dit schikkingsvoorstel veel meer omvat dan alleen het geschil over de hoogte van [eiser]s schuld aan eigen bijdrage van de pensioenpremie. Het schikkingsvoorstel betreft immers het gehele geschil dat in deze zaak in conventie en in reconventie aan de orde was en is. In de tweede plaats niet omdat dit schikkingsvoorstel dateert van februari 2022, terwijl volgens de stellingen van [eiser] het besluit om het voorstel van Keesen te volgen al vóór 23 oktober 2019 is genomen. In de derde plaats niet omdat dit schikkingsvoorstel hetzelfde voorbehoud bevatte dat in 2019 al in de weg stond van de door [eiser] gewenste verlaging van zijn schuld aan eigen bijdrages, namelijk de instemming van de raad van ministers.
11. Bij gebreke van enig ander bewijs volgt uit het voorgaande dat [eiser] er niet in geslaagd te bewijzen dat de partijen hebben afgesproken dat de achterstallige eigen bijdrage van zijn pensioenpremie NAƒ 19.736 zou bedragen.
12. Het volgende verweer van [eiser] is dat de vordering terzake de premies over de jaren 2012 t/m 2015 verjaard is. Hij heeft hierbij niet aangegeven op welke verjaring hij het oog heeft, terwijl vereist is dat een beroep op verjaring voldoende duidelijk is.. Of dat zo is, is een kwestie van uitleg. In dit geval heeft [eiser] zich slechts in algemene termen op verjaring beroepen zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring hij op het oog had. Dat kan voldoende zijn, wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt.
Uit het enkele feit dat [eiser] doelt op een verjaring na 5 jaar, kan niet worden afgeleid op welk verjaringsartikel hij zich beroept, aangezien de wet verscheidene verjaringen kent met een verjaringstermijn van 5 jaar. PSB is er van uitgegaan dat [eiser] zich baseert op een verjaring ex art. 3:307 lid 1 BW. Het gerecht doet dat ook, omdat [eiser] na de conclusie van antwoord niet heeft gereageerd op die veronderstelling van PSB en hij ook geen andere grondslag heeft genoemd.
13. Op grond van art. 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
14. Hoewel op grond van de tekst van art. 9.1 3e volzin van de OvO de eigen bijdrage van [eiser] (dus 1/3e deel van de premie) maandelijks door PSB moest worden ingehouden van de aan hem te betalen vergoeding, zal het gerecht net als de partijen de betaling van de eigen bijdrage aanmerken als een op [eiser] rustende verbintenis.
Vaststaat dat PSB de eigen bijdrage van [eiser] niet conform de OvO op zijn vergoeding inhield. Zo ontstond er elke maand een schuld van [eiser] aan PSB. Die schulden waren op grond van art. 6:38 BW direct opeisbaar. Dus niet, zoals PSB meent, pas bij het bekend worden van de berekening van hoogte ervan door Keesen. Het gerecht is daarom met [eiser] van oordeel dat er elke maand (telkens de dag na de uitbetaling van de vergoeding van [eiser]) een nieuwe verjaringstermijn begon te lopen voor de tijdens die maand ontstane extra schuld.
15. PSB heeft aangevoerd dat de in latere jaren ingehouden eigen bijdrage moet worden toegerekend aan verbintenissen tot betaling van de eigen bijdrage gedurende eerdere jaren, en heeft daarbij kennelijk het oog op art. 6:43 lid 2 BW, dat is geschreven voor de situatie dat bij de mogelijkheid van toerekening van een betaling aan twee of meer verbintenissen de schuldenaar niet aanwijst op welke verbintenis de betaling betrekking heeft. Het gerecht is echter van oordeel dat uit de afspraak dat de eigen bijdrage “maandelijks” wordt ingehouden moet worden afgeleid dat [eiser] heeft beoogd dat de maandelijks in te houden eigen bijdrage moest worden toegerekend aan zijn verbintenis tot betaling van de eigen bijdrage van die maand. Dat betekent dat op grond van art. 6:43 lid 1 BW de inhoudingen niet aan schulden over eerdere jaren kunnen worden toegerekend.
15. PSB heeft verder niets aangevoerd dat wat kan afdoen aan het beroep op verjaring. Dat slaagt dan ook.
17. Als niet betwist, staat vast dat de verjaring voor het eerst is gestuit door de indiening van de eis in reconventie, dus eind september 2020. De tot en met augustus 2023 opgelopen achterstanden zijn dus verjaard. Het gaat hierbij om NAƒ 20.294,22 (over 2012), NAƒ 23.494,42 (over 2013), NAƒ 29.716,74 (over 2014) en (8/12e x NAƒ 26.807,57 =) 17.871,71 over 2015. In totaal dus NAƒ 91.377,09.
18. [ [eiser] stelt verder dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om nu nog zijn achterstallige eigen bijdrage aan pensioenpremie te vorderen.Hij heeft aangevoerd dat het PSB was die nalatig was met het inhouden van zijn eigen bijdrage, dat hij erop mocht vertrouwen dat PSB het juiste bedrag zou inhouden en dat de vordering nu “astronomisch” hoog is. Dit verweer wordt om een aantal redenen verworpen.
In de eerste plaats wist [eiser] of behoorde hij te weten dat hij veel te weinig eigen bijdrage betaalde. Dit was al vanaf juli 2012 zo, omdat de hoogte van de door hem te betalen eigen bijdrage was opgenomen in zijn OvO en hij simpel uit zijn vergoedingenspecificaties kon afleiden of de eigen bijdrage conform de afspraak in de OvO was ingehouden.
Verder is hij vanaf 2017 herhaaldelijk door de afdeling Human Resources Management van PSB (HRM) gewezen op zijn achterstand en de noodzaak die in te lopen. In het memo van 13 januari 2017 heeft HRM hem geschreven dat hij alleen over de jaren 2015 en 2016 al een achterstand had aan eigen bijdrage in zijn pensioenpremie van NAƒ 92.519,76. Verder heeft HRM in een memo van 25 april 2017 aan [eiser] en [naam 2] geschreven dat [eiser] over 2012, 2013 en 2014 NAƒ 20.294,28, NAƒ 23.494,42 resp. NAƒ 29.716,74 achterstand had en over de eerste vier maanden van 2019 NAƒ 15.419,95, en dat zijn totale achterstand– inclusief die over 2015 en 2016 – NAƒ 181.445,16 bedroeg. HRM heeft in de memo’s bovendien voorstellen gedaan om de wijze van inhouding te verbeteren.
Het gerecht acht verder geloofwaardig de getuigenverklaring van de HRM-medewerker [naam 4] die er op neerkomt dat zij [eiser] op 20 maart 2018 heeft gemaild met berekeningen omtrent de verwerking van zijn indexering en pensioenafdrachten, dat [eiser] op 22 maart 2018 heeft teruggemaild dat hij daarop de volgende maand zou terugkomen, dat deze HRM-medewerkster [eiser] op 21 mei 2018 heeft gerappelleerd, dat [eiser] daarop niet reageerde en dat hij uiteindelijk op 22 mei 2018 na een mail van de HRM-manager schreef dat hij niet geïnteresseerd was in aanpassing van zijn pensioen na de verhoging van zijn salaris door indexering, dat hij geen wijziging wenste in zijn pensioen en daardoor ook niet in zijn premie, dat de premie ongewijzigd blijft en dat het hoe dan ook wordt geregeld (“E ta wordu regla hoe dan ook”). Dit komt neer op een weigering van [eiser] om zijn eigen pensioenpremie conform de OvO in te doen houden.
Belangrijker nog is dat [eiser] vanaf juli 2012 algemeen directeur van PSB was en dus (mede)verantwoordelijkwas voor de wijze waarop pensioenpremies werden ingehouden en voor het nakomen van overeenkomsten met PSB, waaronder de OvO met hemzelf. Hoewel hij al in 2012 wist of behoorde te weten dat hij structureel te weinig pensioenpremie betaalde en hij daarop vanaf 2017 door HRM herhaaldelijk is gewezen, had hij ondanks het tegenstrijdig belang er voor behoren te zorgen dat zijn eigen bijdrage (alsnog) correct werd ingehouden, al dan niet conform het voorstel in het memo van HRM.
Dat de vordering van PSB fors is opgelopen, is daarom grotendeels aan [eiser] zelf te wijten. De hoogte is bovendien relatief, omdat de hoogte van de pensioenpremie een percentage was van de hoogte van de vergoeding die [eiser] kreeg.
Met andere woorden: dat de achterstand aan eigen bijdrage van [eiser] zo is opgelopen, komt mede omdat zijn vergoeding zo hoog was en mede omdat hij als bestuurder al vanaf het begin (2012) nalatig was waar het betreft de organisatie van de inhouding van zijn eigen bijdrage van de opdrachtnemer [eiser]. Dat PSB nakoming verlangt van de OvO waar het betreft het innen van het “werknemersdeel” van de pensioenpremie is dan ook niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Aan het in hetzelfde kader door [eiser] gedane beroep op rechtsverwerking gaat het gerecht voorbij omdat dat beroep in het geheel niet onderbouwd is.
19. Verder beroept [eiser] zich op strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat er door de verschillende berekeningsmethodes een wezenlijk verschil was tussen zijn eigen bijdrage en die van de andere statutair bestuurder, [naam 2]. Dit zou niet eerlijk, billijk en rechtvaardig zijn omdat [naam 2] en [eiser] allebei bestuurders waren. Hij beroept zich in dit verband op de brief van Keesen, die adviseert om ten aanzien van beide bestuurders dezelfde berekeningsmethode toe te passen.
Ook dit beroep wordt verworpen, omdat het onvoldoende is onderbouwd. Dat [eiser] en [naam 2] allebei bestuurder waren, impliceert niet dat zij ook dezelfde arbeidsvoorwaarden moesten hebben. Met beide bestuurders zijn separate overeenkomsten van opdracht gesloten. Daarbij was contractsvrijheid het uitgangspunt en die contracten waren dus het resultaat van overleg/onderhandelingen tussen PSB en [eiser] respectievelijk [naam 2], met inachtneming van de gegevens die toen door de contractanten relevant werden geacht. Het mag zo zijn dat, zoals in casu, een actuaris later goede redenen ziet voor een wijziging van de afgesproken pensioenregeling bij [eiser], maar bij de vraag of zo’n wijziging in dit specifieke geval redelijk is, zijn ook andere aspecten van belang, zoals de andere arbeidsvoorwaarden.
20. [ [Eiser] heeft zich in dit verband ook beroepen op de in de “compliance manual” van PSB opgenomen kernwaarde
Het personeel van PSB Bank N.V. vormt de basis voor haar succes. (...) een eerlijk, rechtvaardige behandeling van haar personeel zijn principes waarvan niet zal worden afgeweken., maar gelet op het overwogene onder 18 en 19 oordeelt het gerecht dat niet is gebleken van een oneerlijke of onrechtvaardige behandeling van [eiser].
20. [ [Eiser] voert verder aan dat het bij het bedrag dat van hem wordt gevorderd gaat om “back service”, die voor rekening van PSB zou moeten komen. Dit is door PSB gemotiveerd betwist, onder meer. met de verklaring van de actuaris Keesen d.d. 21 mei 2021dat er bij de pensioenverzekering van [eiser] geen sprake was van het apart in rekening brengen van premies voor backservice. Het gerecht begrijpt dat [eiser] hierbij doelt op premies die bij salarisverhogingen alsnog over eerdere jaren in rekening worden gebracht. [eiser] stelt dat bij zijn vorige werkgevers de backservice voor rekening van de werkgever kwam en dat PSB dit ook zou moeten doen, omdat op grond van de OvO PSB de pensioenverzekering onder dezelfde voorwaarden diende voort te zetten, maar [eiser] heeft zijn stelling niet onderbouwd met stukken waaruit blijkt dat de Postspaarbank de backservice van de pensioenverzekering van [eiser] volledig vergoedde. Zonder nadere toelichting, die [eiser] niet gegeven heeft, valt echter niet in te zien waarom de in art. 9.1 2e volzin van de VvO neergelegde verdeling van de premies tussen PSB en [eiser] niet ook voor deze premieverplichtingen geldt.
22. Uit het voorgaande volgt dat van de onder 39 van het tussenvonnis genoemde overige verweren (verjaring, “backoffice”, redelijkheid/billijkheid, rechtsverwerking, gelijkheidsbeginsel) alleen het beroep op verjaring deels, namelijk voor een bedrag van Afl. 91.377,09, slaagt. De hoofdvordering is daarom hoogstens toewijsbaar tot een bedrag van (NAƒ 353.508,69 – NAƒ 91.377,09 =) NAƒ 262.131,60.
23. Rest nog één punt. Zoals overwogen onder 37 van het tussenvonnis is de onderbouwing van de kolom “Premie Ennia” in het overzicht van actuaris Keesen niet compleet en zal PSB zo nodig (dus in de situatie dat [eiser] niet slaagt in het bewijs) in de gelegenheid worden gesteld een akte te nemen waaruit, met stukken onderbouwd, blijkt welke pensioenpremies Ennia precies in rekening heeft gebracht voor de pensioenverzekering van [eiser], dit uitgesplitst per jaar over de jaren 2012-2019. Dit zal alsnog moeten gebeuren.
24. PSB heeft bij de conclusie van enquête de producties 10 t/m 14 overgelegd, waarvan de producties 10 t/m 12 betrekking hebben op de onder 23 bedoelde nadere onderbouwing.
25. Tegen het overleggen van deze producties is ter rolzitting namens [eiser] bezwaar gemaakt.
26. Waar het betreft de producties 13 en 14 is dat terecht, omdat het overleggen van deze producties in strijd zijn met een behoorlijke procesorde. In de eerste plaats hebben deze stukken geen betrekking op de onder 23 bedoelde nadere onderbouwing. Verder had PSB deze stukken eerder kunnen (en behoren te) overleggen en betekent toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor dat [eiser] daarop nog eens zou moeten reageren, wat een onaanvaardbare vertraging van de procedure zou betekenen.
27. Tegen het overleggen van de producties 10 t/m 12 acht het gerecht het bezwaar van [eiser] minder op zijn plaats, omdat deze wel betrekking hebben op de onder 23 bedoelde nadere onderbouwing en in het tussenvonnis al was aangekondigd dat PSB terzake nog stukken zou mogen overleggen. Wél in strijd met een behoorlijke procesorde acht het gerecht dat PSB deze producties heeft overgelegd in een conclusie na enquête en “vooruitlopend op het nemen van een nadere akte”, want zonder nadere toelichting, die niet gegeven is, valt niet in te zien welk processueel belang erbij is deze bewijsstukken in verschillende aktes, met mogelijk verschillende toelichtingen, over te leggen. Dit maakt de procedure alleen maar minder helder.
28. Het gerecht laat daarom van de conclusie van enquête de producties 10 t/m 14 van PSB en de daarop gegeven toelichting buiten beschouwing.
29. PSB zal alsnog in de gelegenheid worden gesteld conform het overwogene onder 27 van het tussenvonnis en onder 23 van dit vonnis een akte te nemen. Zij zal dan alsnog/opnieuw de producties 10 t/m 12 kunnen overleggen.
[eiser] zal op deze akte kunnen reageren.
In verband met het vertrek van de behandelend rechter bij het gerecht zal de zaak worden overgenomen door een collega. Aangezien over nagenoeg alle geschilpunten eindbeslissingen zijn genomen, lijkt een mondelinge behandeling ten overstaan van die opvolger weinig zinvol.
30. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.