ECLI:NL:OGEAC:2021:87

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
Lar CUR201900555
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ongevallengeld en ziekengeld door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft eiser, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), beroep ingesteld tegen de beslissing van de SVB om het bezwaar van eiser tegen de beëindiging van zijn ziekengeld ongegrond te verklaren. Eiser heeft in 1997 en 2014 bedrijfsongevallen gehad, wat heeft geleid tot beperkingen aan zijn knieën. De SVB heeft eiser ongevallengeld toegekend, maar heeft later het ziekengeld beëindigd. Eiser betwist de beëindiging van het ongevallengeld en stelt dat zijn beperkingen voortkomen uit de bedrijfsongevallen. De SVB heeft echter geconcludeerd dat er geen medische basis is voor de claim van eiser dat zijn beperkingen gerelateerd zijn aan de ongevallen. De zitting vond plaats op 16 december 2020, waarbij eiser via videoconferentie deelnam. De SVB werd vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia en verzekeringsarts N.J.M. Huizing. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het beroep van eiser ongegrond is, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De SVB heeft haar besluiten gehandhaafd en het beroep van eiser tegen beide besluiten is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[EISER],

wonend in Curaçao,
eiser,
en

de Sociale Verzekeringsbank (SVB),

verweerster,
gemachtigde: mr. M. Bonafasia, werkzaam bij de SVB.

Procesverloop

Eiser heeft op 14 februari 2019 beroep ingesteld tegen de beslissing van 4 januari 2019, waarbij de SVB het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 juni 2018 over de beëindiging van ziekengeld ongegrond heeft verklaard.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling ter zitting van het Gerecht heeft plaatsgevonden op
16 december 2020. Eiser heeft hieraan door middel van videoconferentie deelgenomen. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die is vergezeld door verzekeringsarts N.J.M. Huizing.

Overwegingen

1. Het Gerecht gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft in 1997 een bedrijfsongeval gehad met beperkingen aan zijn rechterknie tot gevolg. In 2014 heeft eiser opnieuw een bedrijfsongeval gehad, deze keer met beperkingen aan zijn linkerknie tot gevolg. In verband met dit laatste ongeval heeft de SVB eiser ongevallengeld ingevolge de Landsverordening Ongevallenverzekering toegekend over de perioden van 26 november 2014 tot 1 september 2015 en van 7 september 2015 tot 7 april 2016 (eerste ongevallengeld). In verband met het bedrijfsongeval in 1997 heeft de SVB bij besluit van 11 december 2014 eiser ongevallengeld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 30% toegekend per 11 januari 2015. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar, heeft de SVB bij besluit van 7 juli 2016 ongegrond verklaard. Bij besluit van 16 november 2016 heeft de SVB op verzoek van eiser dit tweede, nog lopende ongevallengeld in een bedrag ineens uitbetaald.
1.2.
De SVB heeft eiser in aansluiting op de beëindiging van het eerste ongevallengeld ziekengeld ingevolge de Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv) toegekend van 8 april 2016 tot 8 april 2018. Bij besluit van 1 juni 2018 heeft de SVB het ziekengeld op grond van artikel 7a van de LvZv voortgezet tot 8 juli 2018.
1.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juni 2018. Daarbij heeft eiser aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een bedrijfsongeval en niet van ziekte. Bij besluit van 4 januari 2019 (bestreden besluit 1) heeft de SVB het bezwaar ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft de SVB ten grondslag gelegd dat de stelling van eiser dat hij niet de juiste therapie heeft ontvangen voor de behandeling van de klachten aan zijn linkerknie en dat deze klachten niet als gevolg van een bedrijfsongeval worden aangemerkt, niet van belang zijn voor de beëindiging van het ziekengeld.
1.4.
Eiser heeft zich na beëindiging van zijn ziekengeld per 8 juli 2018 bij de SVB gemeld met het verzoek om terug te komen op het besluit om het eerste ongevallengeld per 7 april 2016 te beëindigen (beëindigingsbesluit). Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft de SVB besloten dit verzoek af te wijzen (bestreden besluit 2). Aan bestreden besluit 2 heeft de SVB ten grondslag gelegd dat de gezondheidsklachten van eiser niet te herleiden zijn tot het bedrijfsongeval. Eiser was dan ook vanaf 7 april 2016 niet langer arbeidsongeschikt als gevolg van het bedrijfsongeval.
2. Eiser heeft gemotiveerd beroep ingesteld.
3. Het Gerecht komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Wat eiser in beroep heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat eiser betwist dat de SVB op juiste gronden het tweede ongevallengeld heeft beëindigd. Bij het ongeval in 1997 heeft eiser beide knieën bezeerd. Weliswaar is alleen de rechterknie geopereerd, maar dit is slecht gebeurd, waardoor de linkerknie slijtageklachten is gaan vertonen als gevolg van de slecht functionerende rechterknie. Het ongeval in 2014, waarbij eiser opnieuw beide knieën heeft bezeerd, heeft de medische situatie verergerd. De beperkingen aan zijn linkerknie kunnen dus eveneens worden gerelateerd aan het hem in 1997 overkomen bedrijfsongeval. Eiser is dan ook van mening dat voor de SVB voldoende aanleiding bestaat om terug te komen van haar beëindigingsbesluit.
Bestreden besluit 1
3.2.
Het Gerecht stelt vast dat eiser feitelijk niet opkomt tegen de beëindiging van het ziekengeld per 8 juli 2018. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal daarom ongegrond worden verklaard.
Bestreden besluit 2
3.3.
Uit bestreden besluit 2 volgt dat de SVB het in rechte vaststaande beëindigingsbesluit handhaaft. Volgens vaste rechtspraak geldt dat in dat geval het beroep niet de weg kan openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van bezwaar en beroep. Het Gerecht dient dan ook uit te gaan van de oorspronkelijke beëindiging en zich in beginsel te beperken tot de beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of de SVB daarin aanleiding had behoren te vinden om op het oorspronkelijke besluit terug te komen.
3.4.
De gemachtigde van de SVB heeft ter zitting toegelicht dat het dossier van eiser na diens verzoek om terug te komen op het beëindigingsbesluit opnieuw is bekeken door de SVB-arts. Die heeft geen aanleiding gezien om de destijds getrokken conclusie te herzien dat niet langer sprake was van beperkingen als rechtstreeks en medisch objectief gevolg van het bedrijfsongeval in 2014. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de SVB ten onrechte niet heeft onderkend dat ook de beperkingen aan de linkerknie een gevolg waren van het bedrijfsongeval in 1997, maar dit op geen enkele wijze onderbouwd aan de hand van medische stukken. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarin de SVB aanleiding had moeten zien om van haar beëindigingsbesluit terug te komen, is dan ook geen sprake. Voor zover eiser nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht tegen het beëindigingsbesluit, had eiser deze naar voren kunnen brengen in bezwaar tegen dat besluit.
3.5.
De slotsom luidt dat ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond zal worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht:
-
verklaarthet beroep tegen het besluit van 4 januari 2019
ongegrond;
-
verklaarthet beroep tegen het besluit van 16 oktober 2019
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. W.H. Bel, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.