ECLI:NL:OGEAC:2021:109

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
CUR202101147
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten in het kader van de noodregeling voor de Ennia-groep

In deze zaak heeft de besloten vennootschap Parman International B.V. een kort geding aangespannen tegen de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS) met betrekking tot de noodregeling die door de CBCS is uitgesproken voor de Ennia-groep. Parman stelt dat CBCS onrechtmatig handelt door de noodregeling in stand te houden, wat volgens hen leidt tot een waardevermindering van hun aandelen. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 6 mei 2021 werd ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 21 mei 2021. Tijdens deze behandeling heeft Parman haar standpunten toegelicht, terwijl CBCS haar verweer voerde. Het gerecht heeft de vorderingen van Parman afgewezen, oordelend dat niet aannemelijk is geworden dat CBCS onrechtmatig handelt. Het gerecht concludeert dat de noodregeling noodzakelijk is voor de bescherming van de belangen van de schuldeisers van de Ennia-groep, gezien de ernstige solvabiliteitsproblemen die door de CBCS zijn vastgesteld. De rechter heeft ook overwogen dat de CBCS niet verplicht is om met Parman te overleggen over de herstructurering van de Ennia-groep en dat de noodregeling niet aan een bepaalde termijn is gebonden. Parman is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Afdeling civiel
Zaaknummer: CUR202101147
Vonnis in kort geding van 28 mei 2021
In de zaak van:
de besloten vennootschap PARMAN INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mrs. A. Huizing en E.J.J. Huizing,
tegen
de openbare rechtspersoon CENTRALE BANK VAN CURACAO EN SINT MAARTEN,
gevestigd te Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mrs. M.D. van den Brink, K.D. Keizer en S.M. Altena,
Partijen worden hierna ‘Parman’ en ‘CBCS’ genoemd.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, op 6 mei 2021 ter griffie ingediend;
- de nadere producties ingediend zijdens beide partijen;
- de mondelinge behandeling van 21 mei 2021 alwaar namens Parman is verschenen de heer [bestuurslid], lid van het bestuur, de heer [adviseur], adviseur en mrs. Murray en Doekhi bijgestaan door de gemachtigden en namens CBCS is verschenen de heer [bestuurslid], lid van de Raad van Bestuur en mevrouw [personeel], Hoofd Resolutie, bijgestaan door de gemachtigden. Namens partijen is het woord gevoerd, mede aan de hand van overgelegde pleitnotities.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Parman is aandeelhouder van ENNIA Caribe Holding (hierna: ECH). Meerderheidsaandeelhouder en bestuurder van Parman is de heer [aandeelhouder] (hierna: [aandeelhouder]).
2.2.
ECH is direct of indirect aandeelhouder van:
- EC Holding N.V. (hierna: Holding);
- E.C. Investments (hierna: ECI);
- ENNIA Caribe Leven N.V. (hierna: ECL);
- ENNIA Caribe Zorg N.V. (hierna: ECZ);
- ENNIA Caribe Schade N.V. (hierna: ECS).
Hierna zal verder gezamenlijk over ‘de Ennia-groep’ worden gesproken.
2.3.
ECL, ECZ en ECS zijn actief in de verzekeringsbranche en zullen hierna verder gezamenlijk worden aangeduid als ‘Verzekeraars’.
2.4.
Op 3 juli 2018 heeft CBCS de vergunning van de verzekeraars ingetrokken en op
4 juli 2018 heeft het gerecht, op verzoek van CBCS, ten aanzien van Verzekeraars, ECI en ECH de noodregeling als bedoeld in artikel 60 Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf (LTV) uitgesproken. Het gerecht heeft in dat kader het volgende overwogen:

3.5 Volgens de Centrale Bank heeft Ennia een ernstig solvabiliteitstekort dat alleen maar verder verslechtert. Volgens Ennia rechtvaardigt alleen al dit feit het uitspreken van de noodregeling. Daarnaast speelt volgens de Centrale Bank:
(i) dat de beleidsbepalers van verweersters 1, 2 en 3[Verzekeraars/toevoeging rechter]
en de uiteindelijke aandeelhouder de heer [aandeelhouder] (verder: [aandeelhouder]) de aanwijzingen van de Centrale Bank en de stille curatoren niet opvolgen;
(ii) dat de activa en toebehoren aan Ennia via verweersters 4 en 5[ECI en ECH/toevoeging rechter]
aan het toezicht van de Centrale Bank worden onttrokken, en
(iii) dat is gepoogd 100 miljoen USD te onttrekken aan de effectenrekening van verweerster 4 bij Merril Lynch in New York de vrees rechtvaardigen dat die activa buiten Ennia worden gebracht.
Deze omstandigheden dragen volgens de Centrale Bank verder bij aan de noodzaak om de noodregeling uit te spreken.
3.6
Ennia heeft in de eerste plaats opgemerkt dat de intrekking van de vergunningen van verweersters 1, 2 en 3 niet zonder meer meebrengt dat zij hun verzekeringsbedrijf niet meer kunnen uitoefenen. Deze opmerking, wat daar verder van zij, laat onverlet dat ingevolge artikel 60 lid 7 LTV een door de verzekeraar tegen de intrekking van een vergunning ingesteld bezwaar of beroep de behandeling van het verzoek tot het uitspreken van de noodregeling niet schorst.
3.7
De door de Centrale Bank ter onderbouwing van haar verzoek aangedragen omstandigheden zijn aannemelijk geworden en vergen naar het oordeel van het Gerecht dat, ter waarborging van de belangen van de schuldeisers (onder wie de verzekerden) van Ennia, de noodregeling wordt uitgesproken. Voor zover door Ennia ter zitting om aanhouding van de beslissing is verzocht, wordt dit afgewezen.
3.8.
Alle verweersters behoren tot dezelfde groep, met verweersters 1, 2, 3 en 4 als dochtervennootschappen van verweerster 5. Als niet-weersproken staat vast dat de zeggenschap in alle verweersters uiteindelijk via Parman International B.V. gelegen is bij grootaandeelhouder [aandeelhouder]. (…)
3.9
De Centrale Bank verzoekt dat de noodregeling zich niet zal beperken tot de rechtspersonen aan wie de vergunning onder de LTV was verstrekt (verweersters sub 1, 2 en 3, dus Ennia Caribe Leven, Ennia Caribe Schade en Ennia Caribe Zorg), maar zich ook zal uitstrekken over verweerster 4 (dus EC Investments) en verweerster 5 (dus Ennia Caribe Holding). Ennia verzet zich hier tegen en stelt dat het Gerecht en de Centrale Bank voor wat betreft de LTV geen bevoegdheden toekomen met betrekking tot die twee vennootschappen.
3.1
Het Gerecht zal de noodregeling ook ten aanzien van verweerster 4 en 5 uitspreken. Aannemelijk is geworden dat het verzekeringsbedrijf van Ennia wordt uitgeoefend door alle verweersters gezamenlijk, waarbij verweerster sub 4 fungeert als een entiteit waarin de onderliggende activa (goeddeels afkomstig uit door verzekeringnemers afgedragen premies) zijn ondergebracht, en waarbij verweerster sub 4 en 5 zich bezighouden met het beheer van de gelden en activa ten behoeve van de verzekeringnemers, verzekerden of andere gerechtigden op uitkeringen. Onbetwist is dat de activa van verweersters 1, 2 en 3 voor 82% bestaan uit leningen aan en vorderingen op gelieerde entiteiten, welke leningen en vorderingen in totaal circa NAf 1,5 miljard bedragen. De Centrale Bank heeft aangevoerd dat zij met de noodregeling primair tot een herstructurering wil komen, om daarmee de solvabiliteit van Ennia te herstellen. Dat is volgens de Centrale Bank slechts mogelijk indien de Centrale Bank in de positie wordt gebracht dat zij de thans bestaande constructie van middellijk beleggen ongedaan kan maken en kan beschikken over de onderliggende activa van het verzekeringsbedrijf. Aannemelijk is geworden dat een noodregeling zonder verweersters 4 en 5, de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van Ennia niet of nauwelijks zal kunnen dienen. Het belang van de schuldeisers van Ennia en het maatschappelijk belang (onbetwist is aangevoerd dat Ennia goed is voor 50% van de totale verzekeringsmarkt in Curaçao en Sint Maarten en voor 80% van de pensioenmarkt van Curaçao) vorderen dat de noodregeling ook ten aanzien van verweersters 4 en 5 wordt uitgesproken. (…)
2.5.
Bij beschikking van 6 juli 2018 heeft het gerecht ook ten aanzien van Holding de noodregeling uitgesproken op dezelfde grond als waarop de noodregeling ten aanzien van ECH en ECI is uitgesproken.
2.6.
Het gerecht heeft bij vonnis van 31 januari 2019 in een kortgedingprocedure tussen Parman tegen CBCS de vorderingen van Parman, die – kort gezegd – strekten tot beëindiging van de noodregeling, afgewezen. Het gerecht is in het vonnis uitvoerig ingegaan op de door partijen aangevoerde stellingen en verweren en is, voor zover hier van belang, tot de volgende overwegingen gekomen:

4.19. Al het voorgaande brengt het gerecht tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat CBCS onrechtmatig heeft gehandeld door over te gaan tot indiening van het verzoek ex artikel 60 lid 1 LTV. Ook is niet aannemelijk dat de bodemrechter, oordelend op een rechtsmiddel (indien dit open zou staan), tot het oordeel zal komen dat de noodregeling niet moet worden uitgesproken. De situatie is, samenvattend, immers aldus dat Verzekeraars al lange tijd niet voldoen aan de geldende regels op het gebied van solvabiliteit, dat hierin geen verbetering is opgetreden ondanks instructies van CBCS, dat een laatste plan is geblokkeerd door de (uiteindelijke) aandeelhouder en dat in plaats daarvan juist een substantieel bedrag uit de groep wordt gehaald. In die omstandigheden is aannemelijk dat (ook) een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het belang van de gezamenlijke schuldeisers ingrijpen door de toezichthouder vordert en dat dit ingrijpen in de vorm van de noodregeling moet plaatsvinden. Op deze conclusies stuit de primaire vordering onder a af.
(…)
4.25.
Met de vorderingen sub b en sub d tot en met g beoogt Parman kennelijk dat de noodregeling en het stadium van de herstructurering van de Ennia-groep zo kort mogelijk duurt. Van een grondslag voor toewijzing van deze vordering is het gerecht echter niet gebleken. Uit de LTV kan niet worden afgeleid dat CBCS verplicht kan worden tot het voeren van overleg met de aandeelhouder van onder de noodregeling geplaatste entiteiten. Evenmin is de noodregeling op voorhand aan een zekere termijn gebonden. Op zichzelf valt daarom niet in te zien op welke grond CBCS verplicht kan worden de herstructurering van de Ennia-groep binnen een bepaalde termijn te realiseren en/of de duur van de noodregeling op voorhand te beperken. Dit laat onverlet dat van CBCS verwacht mag worden voldoende voortvarend te werk te gaat. Denkbaar is dat het voortduren van de noodregeling op enig moment niet langer nodig is en dat dus van CBCS initiatieven verwacht mogen worden om de noodregeling tot een einde te brengen. Niet gezegd kan echter worden dat dit stadium nu al is bereikt of al in het verschiet ligt, daargelaten of het op enig moment aan Parman als aandeelhouder is om dit in rechte aan de orde te stellen. Een grond om in dit verband een voorziening te treffen is er dus niet. (…)
2.7.
Het gerecht heeft voorts bij vonnis van 18 januari 2021 in het incident en in de hoofdzaak in een procedure van ECH, ECI en Verzekeraars (Ennia c.s.) tegen [aandeelhouder], Parman, [ex-bestuurders en ex-commissarissen] (gedaagden), waarin Ennia c.s. gedaagden uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk stelt voor door haar geleden schade, Ennia c.s. bevolen om gedaagden inzage te geven in een reeks documenten en stukken.

3.Het geschil

3.1.
Parman vordert dat het gerecht bij vonnis in kort geding en uitvoerbaar bij voorraad:
i. CBCS beveelt een verzoek op grond van artikel 61 lid 3 LTV in te dienen bij het gerecht tot intrekking van de noodregeling binnen één dag na dagtekening van het kort geding dan wel CBCS te verbieden de noodregeling uit te voeren;
ii. de maatregelen en besluiten die reeds genomen zijn in het kader van de noodregeling schorst en CBCS beveelt met Parman in overleg te treden met als doel overeenstemming te bereiken over een voor alle partijen aanvaardbare herstructurering van de Ennia-groep binnen een door het gerecht te bepalen termijn;
iii. CBCS verbiedt hangende de herstructurering activa van de Ennia-groep aan derden te verkopen en/of over te dragen;
iv. de gerechtelijke procedures die door CBCS/Ennia-entiteiten in het kader van de noodregeling tegen de ex-bestuurders, ex-commissarissen en aandeelhouders zijn geëntameerd (CUR201903796/-3843/-3844/-3845/-3842) en (CUR201903840), schorst totdat er overeenstemming is bereikt over een voor alle partijen aanvaardbare herstructurering van de Ennia-groep c.q. intrekt;
een en ander op straffe van een dwangsom van NAf 1.000.000 per dag dat CBCS in gebreke blijft aan een of meer van de bevelen c.q. verboden c.q. veroordelingen te voldoen, althans een door het gerecht in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van CBCS in de kosten van de procedure.
3.2.
CBCS heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Parman met veroordeling van Parman in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

spoedeisend belang
4.1.
CBCS heeft het spoedeisend belang van Parman bij haar vorderingen betwist. Volgens CBCS had Parman allang een bodemprocedure kunnen starten en haar vorderingen aan een bodemrechter kunnen voorleggen. Nu zij dat niet heeft gedaan kan thans niet van een spoedeisend belang zijdens Parman worden uitgegaan.
4.2.
Parman heeft zich op het standpunt gesteld dat de noodregeling inmiddels bijna drie jaar voortduurt en dat haar aandelen hierdoor steeds minder waard worden. Volgens Parman geeft CBCS voor dit lange tijdsverloop geen gerechtvaardigde uitleg, zodat zij wel degelijk spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen.
4.3.
Gelet op de stelling van Parman dat het lange voortduren van de noodregeling negatief effect heeft op de waarde van haar aandelen, hetgeen op zichzelf niet door CBCS is weersproken, acht het gerecht ten aanzien van de vordering onder i. in ieder geval voldoende spoedeisend belang aanwezig.
inhoudelijke beoordeling
4.4.
Parman heeft aan haar vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Volgens Parman handelt CBCS onrechtmatig jegens haar door geen dan wel onvoldoende uitvoering te geven aan haar wettelijke verplichtingen en wel om de volgende redenen. Zo zou CBCS geen uitvoering geven aan de overeenkomst van mei 2018 waarin partijen een plan van herstructurering van de Ennia-groep zijn overeengekomen. Zou CBCS dat wel doen of hebben gedaan, dan had de noodregeling allang kunnen worden opgeheven. Voorts zou de noodregeling onnodig lang voortduren en geeft CBCS geen enkele verklaring voor dit tijdsverloop noch deelt zij enige informatie met Parman aangaande het verloop van de herstructurering. Volgens Parman was en is er geen sprake van een solvabiliteitsprobleem bij de Ennia-groep. De noodregeling is ten onrechte uitgesproken en wordt ten onrechte door de CBCS in stand gehouden, terwijl de kosten van de noodregeling voor de Ennia-groep inmiddels NAf 18 miljoen belopen. Verder heeft CBCS als bestuurder van de Ennia-groep ten onrechte een gerechtelijke procedure jegens de ex-bestuurders, ex-commissarissen en aandeelhouders van de Ennia-groep aanhangig gemaakt, en houdt CBCS de noodregeling in stand enkel en alleen met de bedoeling deze procedure voort te kunnen zetten. Het verkopen van activa van de Ennia-groep zou volgens Parman niet onder de wettelijke bevoegdheden van CBCS vallen, terwijl dit tevens direct (negatief) gevolg heeft voor de waarde van haar aandelen. Ook stelt Parman dat CBCS, nu zij zich bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van de Ennia-groep heeft laten inschrijven, in strijd handelt met haar verplichtingen voortvloeiende uit boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en ook reeds daarom onrechtmatig handelt jegens Parman. CBCS is immers als bestuurder onder andere verplicht informatie te verstrekken aan de aandeelhouder, nog steeds aldus Parman.
4.5.
CBCS heeft de stellingen van Parman weersproken en in dat kader het volgende aangevoerd. CBCS betwist dat het document van mei 2018 een overeenkomst is. Dit zou slechts een memo betreffen. Voorts betwist CBCS dat zij gehouden is uitvoering te geven aan de memo van mei 2018 waarin, volgens CBCS, een herstructureringsvoorstel door de Ennia-groep is geformuleerd. CBCS was destijds bereid akkoord te gaan met dit plan, zij het met enige aanpassingen, doch was het [aandeelhouder] die in strijd met die afspraken toch nog USD 100 miljoen trachtte te onttrekken aan de Ennia-groep. CBCS was toen genoodzaakt om, in het belang van de schuldeisers van de Ennia-groep, een verzoek in te dienen tot het uitspreken van de noodregeling. De gronden daarvoor zijn door de rechter getoetst en voldoende bevonden. CBCS betwist verder dat de noodregeling onnodig lang voortduurt. Volgens CBCS kwam zij pas na het uitspreken van de noodregeling en nadat zij feitelijk toegang kreeg tot de Ennia-groep, achter de werkelijke financiële situatie van de Ennia-groep die er volgens CBCS vele malen ernstiger voor stond dan zij in eerste instantie had gedacht. Zo bleken de in de jaarstukken opgevoerde cijfers niet te kloppen en te zijn opgeklopt, waardoor een vertekend beeld werd gegeven van de financiële situatie van de Ennia-groep. De werkzaamheden bij het solvabel maken van de Ennia-groep bleken veel omvattender en gecompliceerder, terwijl CBCS daarnaast constante tegenwerking kreeg en krijgt van [aandeelhouder] en zich steeds geconfronteerd ziet met nieuwe gerechtelijke procedures. Ten aanzien van de procedure tegen de ex-bestuurders, ex-commissarissen en aandeelhouders van de Ennia-groep heeft CBCS aangevoerd dat deze procedure nodig is gebleken om door hen onrechtmatig aan de Ennia-groep onttrokken gelden weer terug te krijgen en dat dit een belangrijk onderdeel vormt van het proces om de Ennia-groep weer solvabel te maken. CBCS heeft betwist dat de noodregeling alleen in stand wordt gehouden om deze procedure te kunnen voortzetten en heeft uiteengezet dat daarnaast nog andere werkzaamheden in het herstructureringsproces dienen plaats te vinden. Zo zijn de werkzaamheden bij het opnieuw laten taxeren van het onroerend goed ‘Mullet Bay’ in Sint Maarten, een van de belangrijkste activa van de Ennia-groep, inmiddels bijna afgerond zodat ook het opmaken van de jaarrekeningen vanaf 2017 kan worden afgerond en is het proces gaande om de aandelen in [bank], een dochtervennootschap van de Ennia-groep, te verkopen. De kwestie aangaande het onroerend goed Mullet Bay, dat tegen een opgeklopte waarde was opgenomen in de boeken van de Ennia-groep, bleek gecompliceerd en tijdrovend. CBCS voert verder aan dat zij op grond van artikel 60 lid 2 jo artikel 63 lid 7 LTV bevoegd en door het gerecht gemachtigd is om activa van de Ennia-groep te verkopen en hiervoor is geen toestemming van of overleg met Parman vereist. Dat Parman door die verkoop van activa schade lijdt, weerspreekt CBCS en zij voert aan dat met de verkoop ook weer geld wordt ingebracht, zodat er geen waarde verloren gaat. CBCS betwist voorts dat zij als bestuurder als bedoeld in boek 2 BW moet worden aangemerkt. Haar bestuurder-schap houdt immers rechtstreeks verband met de noodregeling en volgt dan ook uit de LTV. Volgens CBCS zou het nu beëindigen van de noodregeling ernstige gevolgen hebben voor de polishouders vanwege het nog immer bestaande solvabiliteitstekort.
4.6.
Het gerecht overweegt als volgt.
memo mei 2018
4.7.
De stelling van Parman dat CBCS gedwongen uitvoering moet geven aan het in mei 2018 opgestelde stuk is, gelet op het gemotiveerde verweer van CBCS in kort geding niet aannemelijk geworden. CBCS heeft onweersproken aangevoerd dat de memo in het kader van de onderhandelingen tussen CBCS en de Ennia-groep teneinde tot herstructurering van de Ennia-groep te geraken is opgemaakt. Daar is echter geen uitvoering aan gegeven en het handelen van [aandeelhouder] zelf, namelijk het alsnog onttrekken van USD 100 miljoen aan de Ennia-groep, heeft genoopt tot het treffen van zwaardere maatregelen door CBCS. Die maatregelen zijn door de rechter getoetst en die gang van zaken is ook in dat kader door de rechter als vaststaand feit aangenomen. Dat CBCS thans gehouden is om uitvoering te geven aan de memo, volgt niet uit de wet. En ook als de memo een overeenkomst zou betreffen zoals door Parman gesteld, hetgeen niet aannemelijk is geworden, dan geldt dat na het uitspreken van de noodregeling de LTV bepaalt welke bevoegdheden CBCS toekomt bij het uitvoering geven aan de noodregeling. Enige andere grond voor de gestelde verplichting van CBCS om uitvoering te geven aan de memo is door Parman gesteld, noch gebleken. Aan de stelling wordt voorbijgegaan.
duur noodregeling
4.8.
Ook de stelling dat de noodregeling onnodig lang voortduurt is niet aannemelijk geworden. Voorop zij gesteld dat uit de LTV geen tijdsbepaling volgt waarbinnen de noodregeling dient te worden afgerond. In een eerder gevoerd kort geding is geoordeeld dat van CBCS wordt verwacht dat zij voldoende voortvarend te werk gaat. CBCS heeft in dit kader gemotiveerd uiteengezet welke werkzaamheden in het kader van de herstructurering van de Ennia-groep nog dienen plaats te vinden en waarom opheffing van de noodregeling thans nog niet aan de orde is. CBCS heeft bovendien aangevoerd dat zij geen vrijbrief heeft. Zij staat immers onder toezicht van haar eigen Raad van Commissarissen, terwijl zij tevens periodiek rekening en verantwoording dient af te leggen aan de Minister van Financiën, die goed op de hoogte is van de voortgang van de werkzaamheden in het kader van de noodregeling. Dat CBCS niet voortvarend te werk gaat en zij de noodregeling daarom onnodig lang laat voortduren, is niet aannemelijk geworden. Dat CBCS verplicht is om enige informatie omtrent de herstructurering met Parman te delen volgt niet uit de wet, nog daargelaten dat CBCS onweersproken heeft betoogd dat door haar wel degelijk informatie met Parman en/of [aandeelhouder] wordt gedeeld en dat ook in het kader van de bodemprocedure van de Ennia-groep tegen [aandeelhouder] en anderen informatie aan Parman is verstrekt. Het solvabiliteitsprobleem is al bij beschikking van 4 juli 2018 door de rechter aannemelijk geacht. Dit solvabiliteitsprobleem wordt overigens tevens bevestigd door de door Parman aangehaalde memo van mei 2018, waarmee zij erkent dat dit probleem bestond. Dat dit probleem inmiddels is opgelost of gemakkelijk opgelost had kunnen zijn, zoals gesteld door Parman is in dit kort geding niet aannemelijk geworden. Gelet op de gemotiveerde betwisting van CBCS is aan de zijde van Parman onvoldoende in dit kader gesteld. Dat de noodregeling langer voortduurt dan in eerste instantie verwacht en wellicht gewenst, maakt niet dat dit voortduren alleen daarom onrechtmatig is.
bodemprocedure Ennia-groep
4.9.
Nu CBCS de stelling dat de noodregeling in stand wordt gehouden enkel met de bedoeling om de procedure van de Ennia-groep tegen [aandeelhouder] en anderen ter zake van onrechtmatige onttrekkingen voort te kunnen zetten gemotiveerd heeft weersproken, is ook deze stelling van Parman onvoldoende aannemelijk geworden. Immers heeft CBCS uitvoerig uiteengezet dat de werkzaamheden in het kader van de herstructurering van de Ennia-groep nog immer gaande zijn en dat die gerechtelijke procedure ook een onderdeel van die werkzaamheden is. Volgens CBCS hebben malversaties door [aandeelhouder] en anderen binnen de Ennia-groep mede bijgedragen aan de solvabiliteitsproblematiek van de Ennia-groep. CBCS heeft voorts verzekerd dat, mochten de andere herstructureringswerkzaamheden eerder zijn afgerond dan dat die procedure zal zijn uitgeprocedeerd, al een manier is bedacht hoe de noodregeling in dat geval desondanks kan en zal worden opgeheven. Verder zal in de bodemprocedure zelf dienen te worden uitgemaakt of die procedure wel of niet terecht aanhangig is gemaakt. Een rechtsgrond om dat in dit kort geding te beoordelen ontbreekt.
verkoop activa
4.10.
Artikel 60 lid 2 LTV bepaalt het volgende:

Bij het uitspreken van de noodregeling machtigt het Gerecht de Bank zowel tot vereffening van het geheel of van een gedeelte van de portefeuille van de verzekeraar als tot overdracht van alle of van een deel van zijn rechten en verplichtingen uit of krachtens overeenkomsten van verzekering. Zolang de Bank nog niet is gebleken dat de verzekeraar een negatief eigen vermogen heeft, strekt de machtiging mede tot vereffening van het vermogen van de onderneming van de verzekeraar.
Uit de laatste zin van dit artikel volgt dat de machtiging aan CBCS tevens strekt tot vereffening van het vermogen. De stelling van Parman dat de verkoop van de activa van de Ennia-groep onrechtmatig zou zijn omdat dit in strijd is met haar wettelijke plicht, is dus onjuist. Reeds daarom wordt de stelling van Parman niet gevolgd. Dat Parman hierdoor schade zou lijden, hetgeen overigens door CBCS gemotiveerd is weersproken, maakt het voorgaande niet anders.
CBCS als bestuurder
4.11.
Uit artikel 63 lid 1 LTV volgt:

Indien het Gerecht de noodregeling uitspreekt, oefent de Bank bij uitsluiting alle bevoegdheden van de bestuurders, de commissarissen of de vertegenwoordiger van de verzekeraar uit.
Dit artikel bepaalt dwingendrechtelijk dat de bevoegdheden van de bestuurders door de CBCS worden uitgeoefend na het uitspreken van de noodregeling. Lid 5 van voornoemd artikel bepaalt dat de bank bevoegd is bestuurders te ontslaan en lid 8 bepaalt dat de bank personen kan machtigen (een deel van) haar bevoegdheden die zij ingevolge het eerste lid heeft uit te oefenen.
Dat er een andere grondslag bestaat voor de bestuursbevoegdheden van CBCS is door Parman gesteld, noch gebleken. Dit betekent dat CBCS niet als bestuurder in de zin van boek 2 BW kan worden aangemerkt. De wet bepaalt immers alleen dat CBCS de
bevoegdhedenvan de bestuurders uitoefent. Hiermee wordt het statutaire bestuur van de vennootschap niet vervangen door de CBCS maar zij wordt slechts haar bevoegdheden ontnomen en buitenspel gezet. Zij kan worden ontslagen, maar dat hoeft niet. Dat CBCS zich bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van de Ennia-groep heeft moeten inschrijven, maakt het voorgaande niet anders nu enkel inschrijving in de registers van de Kamer van Koophandel iemand niet tot bestuurder van een vennootschap maakt in de zin van Boek 2. De stelling dat CBCS in strijd handelt met de bepalingen van boek 2 BW wordt reeds daarom niet gevolgd.
Ten aanzien van de stelling van Parman dat ook de door CBCS aangestelde Raad van Commissarissen zou hebben geconstateerd dat de noodregeling onnodig lang voortduurt, geldt het volgende. CBCS heeft in dat kader gemotiveerd uiteengezet dat de door haar aangestelde commissarissen gemachtigd waren om toezicht te houden op de operationele bedrijfsvoering van de Ennia-groep. Zij was niet aangesteld als controle orgaan voor de uitvoering van de noodregeling en werd ter zake daarvan dan ook niet (volledig) geïnformeerd. De stelling van Parman dat dit onrechtmatig zou zijn wordt niet gevolgd. Uit de wet volgt dat CBCS personen
kanmachtigen om haar bevoegdheden of een deel daarvan uit te oefenen. De discretionaire bevoegdheid of zij personen machtigt en waartoe zij personen machtigt ligt volledig bij de bank. Bovendien heeft de bank onderbouwd weersproken dat de door de (inmiddels ontslagen) commissarissen destijds geuite bezwaren tegen het voortduren van de noodregeling gerechtvaardigd waren.
conclusie
4.12.
Al het voorgaande in aanmerking nemende luidt de conclusie dat in kort geding niet aannemelijk is geworden dat CBCS op enige wijze jegens Parman onrechtmatig handelt. Nu aan alle vorderingen onrechtmatig handelen door CBCS ten grondslag is gelegd, komt geen van de vorderingen van Parman voor toewijzing in aanmerking. Aan het verzoek van Parman om partijen te bevelen hun geschil aan een onpartijdige mediator voor te leggen, zal het gerecht voorbijgaan. Het staat partijen vrij hier desgewenst zelf uitvoering aan te geven.
4.13.
De overige stellingen en verweren van partijen kunnen gelet op hetgeen is geoordeeld in r.o. 4.12. niet tot een ander oordeel leiden en zullen reeds daarom verder onbesproken blijven.
4.14.
Parman zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure gevallen aan de zijde van de CBCS. Die zullen worden begroot op
NAf 1.500.

5.De beslissing

Het Gerecht:
Rechtdoende in kort geding:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Parman in de kosten van de procedure gevallen aan de zijde van CBCS en tot op heden begroot op NAf 1.500.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A.M. Lasten, rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg, en op 28 mei 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.