ECLI:NL:OGEAC:2020:84

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
CUR201901942
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursbevoegdheid en beschikkingsbevoegdheid bij onroerende zaken in gemeenschap van goederen

In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is behandeld, gaat het om een geschil tussen eiser en gedaagde over de eigendom van een perceel grond. Eiser, vertegenwoordigd door de gemachtigden mrs. S.I. Da Costa Gomez en C.A. Peterson, vordert ontruiming van het perceel dat in gemeenschap van goederen is verkregen door de vader van eiser, [senior]. Gedaagde, de echtgenote van [senior], heeft als verweer aangevoerd dat zij mede-eigenaar is van het perceel en dat de rechtshandeling tot overdracht aan eiser niet rechtsgeldig is, omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor de verkoop. De zaak is gestart met een inleidend verzoekschrift op 3 juni 2019, gevolgd door een conclusie van antwoord op 16 december 2019 en een mondelinge behandeling op 6 maart 2020.

De rechter heeft vastgesteld dat het perceel op naam van [senior] stond en dat hij in beginsel bevoegd was om het te verkopen. Echter, op basis van artikel 1:97 BW, dat stelt dat goederen die met toestemming van de echtgenoot-bestuurder dienstbaar zijn aan het bedrijf van de andere echtgenoot, gezamenlijk bestuurd moeten worden, concludeert de rechter dat de eigendomsoverdracht aan eiser niet rechtsgeldig is geweest. Dit betekent dat eiser geen recht heeft om ontruiming van het perceel te vorderen, omdat er geen geldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden.

De rechter heeft de zaak aangehouden voor aktewisseling, waarbij eiser de gelegenheid krijgt om zijn standpunt verder toe te lichten. De beslissing van het Gerecht is op 30 maart 2020 uitgesproken door mr. Th. Veling, en de zaak is verwezen naar de rol van 4 mei 2020 voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Zaaknummer: CUR201901942
Vonnis d.d. 30 maart 2020
Inzake
[EISER],
wonende in Curaçao,
eiser,
gemachtigden: mrs. S.I. Da Costa Gomez en C.A. Peterson,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende in Curaçao
,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift van 3 juni 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 16 december 2019, met producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 6 maart 2020.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
gedaagde] is op 17 september 2007 in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [senior]. [senior] is de vader van [eiser].
2.2.
Bij notariële akte van 7 oktober 2009 en de daaropvolgende inschrijving bij het hypotheekkantoor heeft [senior] in eigendom verkregen een perceel grond met daarop gebouwde, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het perceel).
2.3.
Bij notariële akte van inbetalinggeving van 28 maart 2014 en daaropvolgende inschrijving bij het hypotheekkantoor heeft [senior] het perceel overgedragen aan [eiser].
2.4.
Bij brief van 4 april 2019 heeft [gedaagde] de nietigheid van de rechtshandeling die tot overdracht c.q. levering van het perceel heeft geleid ingeroepen, vanwege het ontbreken van toestemming in de zin van artikel 1:88 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

3.Het geschil

3.1. [
eiser] vordert het Gerecht om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) [gedaagde] zal bevelen om binnen een week na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis, althans binnen een ander door het Gerecht in goede justitie te bepalen andere termijn na die betekening, de woning en het perceel grond, gelegen aan de [adres], te Curaçao, met al het hare en de haren, te ontruimen en geheel leeg en ongeoccupeerd aan [eiser] ter beschikking te stellen, met bepaling dat [gedaagde] voor iedere na die door het Gerecht te bepalen termijn aan te vangen dag of gedeelte van de dag, ten faveure van [eiser], tot een maximum van NAf 100.000,- een dwangsom van NAf 5.000,- zal verbeuren, alsook met toestemming van [eiser] om, indien [gedaagde] in gebreke mocht blijven om aan het door het Gerecht te geven bevel te voldoen, op kosten van [gedaagde], de ontruiming van de woning en het perceel van [eiser] zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm;
(ii) [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [
gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat [eiser] geen recht of titel heeft om de ontruiming van het perceel te vorderen. Daartoe heeft ze betoogd dat zij mede-eigenaar is van het perceel omdat zij dat samen heeft gekocht met haar echtgenoot. Voorts stelt zij dat ze de rechtshandeling tot levering en overdracht van het perceel bij brief van 4 april 2019, vanwege het ontbreken van haar toestemming zoals bedoeld in artikel 1:88 a BW, heeft vernietigd. Het terugwerkende effect van de vernietiging brengt met zich mee dat het perceel nooit aan [eiser] is geleverd en hij ook nooit eigenaar is geworden van het perceel, aldus [gedaagde].

4.De beoordeling

4.1.
Uit het overgelegde bewijs van onvermogen blijkt genoegzaam van het onvermogen van [gedaagde], zodat haar toestemming zal worden verleend om kosteloos te procederen.
4.2. [
gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat zij en [senior] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het hier relevante perceel ([adres]) grenst aan het terrein van Roosendaalweg 9. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] verklaard dat zij en [senior] in 2004 de (naastgelegen) woning aan de Roosendaalweg 9 hebben gekocht, waarin zij sindsdien wonen. [gedaagde] had destijds een kapsalon in Sta. Maria. In 2009 heeft [senior] het onderhavige perceel gekocht, dat hij en [gedaagde] vervolgens hebben schoon gemaakt en opgeknapt, waarna de kapsalon vanuit Sta. Maria naar de Roosendaalweg is verhuisd. Het perceel met het gebouw daarop is speciaal voor de kapsalon gekocht. [gedaagde] oefent in het gebouw op [adres] tot nu toe haar kapsalon uit, zo heeft zij verklaard.
4.3.
Deze verklaring is relevant voor de beoordeling van de zaak. Artikel 1:97 BW luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Een goed dat op naam van een echtgenoot staat, staat onder diens bestuur. Voor het overige is ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen van de gemeenschap. Artikel 170, eerste lid, van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing.
2 Is een goed der gemeenschap met toestemming, verleend door de echtgenoot onder wiens bestuur dat goed alleen of mede stond, dienstbaar aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het bestuur van dat goed, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, uitsluitend bij laatstbedoelde echtgenoot en voor het overige bij de echtgenoten gezamenlijk. Een verleende toestemming geldt voor de gehele duur van het beroep of bedrijf, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen, doch de rechtbank kan de dienstbaarheid op verzoek van een echtgenoot te allen tijde wegens gegronde redenen beëindigen.
4.4.
Op grond van deze bepaling berust het bestuur van een in de gemeenschap vallend goed in beginsel bij de echtgenoot op wiens naam het goed staat. Niet ter discussie staat dat het perceel op naam stond van [senior]. Hij was daarom in beginsel bevoegd het perceel te verkopen (artikel 1:90 lid 2 BW). Het tweede lid van artikel 1:97 BW brengt daarin echter verandering voor wat betreft goederen die, kort gezegd, met toestemming van de echtgenoot-bestuurder dienstbaar is aan het bedrijf van de andere echtgenoot. In zodanig geval berust het bestuur voor wat betreft rechtshandelingen gericht op eigendomsoverdracht slechts bij beide echtgenoten gezamenlijk.
4.5.
Deze situatie doet zich hier kennelijk voor. Het pand op perceel [adres] is kennelijk van meet af aan met toestemming van [senior] gebruikt ten behoeve van de kapperszaak van [gedaagde], dus ten behoeve van haar bedrijf. Dat brengt mee dat [gedaagde] en [senior] slechts gezamenlijk bevoegd waren om het perceel te verkopen. [senior] was zonder zijn echtgenote niet beschikkingsbevoegd. Dit betekent in beginsel dat de eigendomsoverdracht aan [eiser] niet rechtsgeldig is geweest, omdat niet voldaan is aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid.
4.6.
Hierop kan de vordering van [eiser] afstuiten. Waar geen geldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, heeft [eiser] immers ook niet het recht om te vorderen dat [gedaagde] het perceel verlaat. Het gerecht zal partijen gelegenheid geven zich hierover bij akte nader uit te laten, nu de bespreking van de zaak tijdens de zitting vrijwel geheel stond in het teken van het beroep van [gedaagde] op artikel 1:88 BW. Een nadere uitlating van partijen voorkomt dat zij worden verrast met een afdoening van de zaak op grond van artikel 1:97 lid 2 BW.
4.7.
Volledigheidshalve overweegt het gerecht met betrekking tot het beroep van [gedaagde] op artikel 1:88 lid 1 sub a BW alvast dat dit beroep niet op gaat. Uit de verklaring van [gedaagde] ter zitting kan niet anders worden afgeleid dan dat het perceel altijd als kapperszaak is gebruikt en dat het nooit door haar echtgenoot of door haar is bewoond. Dat laatste is wel vereist voor vernietiging van de overeenkomst wegens het ontbreken van de toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW.
4.8.
In afwachting van de aktewisseling zal het gerecht iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 4 mei 2020 voor akte als bedoeld in 4.6 door [eiser]
P1, waarna [gedaagde] een antwoordakte kan nemen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter, en op 30 maart 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.