ECLI:NL:OGEAC:2020:70

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
CUR201800891
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling in het kader van kredietverlening en borgtocht met betrekking tot verjaring en rente

In deze zaak heeft de stichting Fundashon Korporashon pa Desaroyo di Kòrsou (Korpodeko) een vordering ingesteld tegen QCS Realty N.V. en een tweede gedaagde, met betrekking tot een kredietovereenkomst en een borgtocht. Korpodeko heeft op 21 maart 2018 een verzoekschrift ingediend, waarna de eis is vermeerderd en de zaak is bepleit op 27 november 2019. De vordering betreft een krediet van NAf 187.500 dat op 30 december 1992 is verstrekt, met een rente van 10% per jaar en een looptijd van 120 maanden. De borgstelling door de tweede gedaagde is op 4 februari 1993 vastgelegd. QCS is in gebreke gebleven met haar verplichtingen, wat heeft geleid tot een veiling van het appartementencomplex op 22 december 2015. Korpodeko vordert betaling van NAf 199.116,99 van QCS, vermeerderd met rente, en van NAf 195.000 van de borg, eveneens vermeerderd met rente. Gedaagden hebben verweer gevoerd, onder andere met een beroep op verjaring. Het gerecht heeft geoordeeld dat de vordering van Korpodeko niet is verjaard, en dat de borg aan zijn verplichtingen kan worden gehouden. De vordering is gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van onterechte debiteringen en de wettelijke rente. Gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS
in de zaak van:
de stichting
FUNDASHON KORPORASHON PA DESAROYO DI KÒRSOU (KORPODEKO),
te Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mrs. M.F. Bonapart en S.X.T. Hato,
tegen

1.QCS REALTY N.V.,

2. [GEDAAGDE SUB 2],
te Curaçao,
gedaagden,
gemachtigde: mr. A.C. Small.

1.1. Het procesverloop

Korpodeko heeft op 21 maart 2018 een verzoekschrift ingediend. Bij akte heeft zij haar eis vermeerderd. Hierna is tot en met dupliek geconcludeerd en heeft Korpodeko nog een akte genomen. Op 27 november 2019 hebben de gemachtigden de zaak bepleit en pleitnota’s overgelegd. Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. a) Bij kredietovereenkomst van 30 december 1992 heeft Korpodeko QCS een krediet verstrekt van NAf 187.500 ter financiering van de inrichting van een appartementencomplex aan de [adres] te Curaçao. Overeengekomen werd een rente van 10% per jaar, een looptijd van 120 maanden en een aflossing in 116 maandelijkse termijnen.
b) Bij akte van borgtocht van 4 februari 1993 heeft [gedaagde sub 2], bestuurder en enig aandeelhouder van QCS, zich jegens Korpodeko borg gesteld voor de nakoming door QCS van haar verplichtingen, uit welken hoofde ook, tot een maximum bedrag van NAf 195.000 vermeerderd met rente en kosten.
c) Het krediet werd verstrekt in samenhang met kredieten aan QCS verleend door OBNA en MCB.
d) Tot zekerheid van de drie kredieten werd op 7 augustus 1998 door QCS ten behoeve van Korpodeko, OBNA en MCB hypotheek gevestigd op het appartementencomplex.
e) QCS is in gebreke gebleven met haar verplichtingen jegens (onder meer) Korpodeko.
f) Op 22 december 2015 is het appartementencomplex op verzoek van MCB geveild. De opbrengst van NAf 1.4 miljoen is pro rata tussen Korpodeko, OBNA en MCB gedeeld, hetgeen voor Korpodeko leidde tot een netto-uitkering (na aftrek van beveiligingskosten) van NAf 187.093,65.
g) Bij deurwaardersexploot van 30 december 2015 is op verzoek van de notaris een brief met afrekening aan QCS betekend, waarin onder meer het resultaat van de veiling is bericht en waarin QCS wordt verzocht contact op te nemen met Korpodeko, OBNA en MCB teneinde een betalingsregeling te treffen met betrekking tot de restantvordering.

3.De vordering en het verweer

3.1
Korpodeko vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
i) QCS te veroordelen tot betaling aan Korpodeko van NAf 199.116,99, te vermeerderen met de samengestelde rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 2017;
ii) [gedaagde sub 2] als borg te veroordelen tot betaling aan Korpodeko van NAf 195.000, te vermeerderen met de te vermeerderen met de samengestelde rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 2017, althans de wettelijke rente vanaf die datum;
iii) gedaagden hoofdelijk te veroordelen aan Korpodeko te betalen NAf 3.000 terzake buitengerechtelijke incassokosten;
iv) gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2
Gedaagden hebben verweer gevoerd.

4.De beoordeling

4.1
Gedaagden hebben bij dupliek met verwijzing naar artikel 3:307 lid 1 BW een beroep op verjaring van Korpodeko’s vordering op QCS gedaan, en daarmee op het tenietgaan van de borgtocht van [gedaagde sub 2] ingevolge artikel 7:853 BW. Bij pleidooi heeft Korpodeko daar afwijzend op gereageerd. Het beroep op verjaring kan reeds niet slagen gelet op artikel 3:323 lid 3 BW, dat bepaalt dat de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt, niet verjaart voordat 20 jaren zijn verstreken na de aanvang van de dag volgende op die waarop de hypotheek aan de verbintenis is verbonden. Afgezien daarvan kan de stelling van gedaagden dat de laatste stuitingshandeling van Korpodeko dateert van 2 maart 2011 niet worden gevolgd. Bij brief van 13 december 2013 heeft de notaris QCS immers bericht dat hij mede van Korpodeko het verzoek heeft ontvangen tot executie van het hypotheekrecht over te gaan. Vervolgens was ook Korpodeko betrokken bij de uiteindelijke executieveiling in december 2015, en heeft ook zij zich verhaald op de opbrengst daarvan, zoals ook aan QCS is meegedeeld in het hiervoor onder 2 g) bedoelde deurwaardersexploot. Korpodeko’s vordering is niet verjaard.
4.2
Ten aanzien van de hoogte van het door Korpodeko gevorderde bedrag hebben gedaagden een aantal verweren gevoerd. Eerst zullen de verweren worden besproken die niet slagen, dan de verweren die wel slagen.
4.3
Gedaagden stellen dat Korpodeko ten onrechte samengestelde in plaats van enkelvoudige rente berekent over haar vordering op QCS. De kredietovereenkomst biedt geen aanwijzing dat de overeengekomen rente van 10% per jaar enkelvoudig zou worden berekend. Dat is bij kredietverlening door banken ook niet gebruikelijk. Gebruikelijk is dat de onbetaald gelaten verschenen rente aanwast bij de schuld. Bovendien heeft Korpodeko bij pleidooi onweersproken aangevoerd dat zij op grond van artikel 6 van de toepasselijke algemene voorwaarden gerechtigd was de rekening van QCS te belasten met de verschuldigde rente.
4.4
Gedaagden hebben voorts aangevoerd dat de vordering van Korpodeko lager zou zijn geweest als Korpodeko eerder haar hypotheekrecht had uitgewonnen. Omstandigheden op grond waarvan geoordeeld kan worden dat Korpodeko dit in redelijkheid had moéten doen, zijn gesteld noch gebleken. In het bijzonder blijkt niet dat QCS en/of [gedaagde sub 2] hierop bij Korpodeko hebben aangedrongen.
4.5
Korpodeko heeft als producties 14 en 16 mutatieoverzichten overgelegd van de rekening van QCS. Gedaagden hebben niet betwist dat, zoals Korpodeko onder 3.1 van haar conclusie van repliek heeft gesteld, uitgangspunt is (ook in de kredietverhouding tussen Korpodeko en QCS) dat van de juistheid van de administratie van de bank wordt uitgegaan. Met inachtneming van wat hierna wordt overwogen, zal het gerecht dan ook uitgaan van de in die overzichten opgenomen uitbetalingen en ontvangsten en van het saldo per 1 oktober 2017 van NAf 199.116,99. Dat in de correspondentie rond de veiling (onverklaard gebleven) wisselende saldi werden genoemd, kan hieraan niet afdoen.
4.6
Gedaagden hebben er bij conclusie van dupliek en pleidooi (producties 6 en 10) op gewezen dat een aantal van de door QCS in 2002-2004 verrichte betalingen niet terugkomt in het rekeningoverzicht. Uit de stellingen van partijen volgt dat het hierbij grotendeels gaat om betalingen die QCS heeft verricht aan advocaat Daantje, aan wie Korpodeko in die periode de incasso van haar vordering op QCS in handen had gegeven. Daantje heeft de tussen hem en Korpodeko overeengekomen vergoeding van 15% ingehouden op de door hem geïncasseerde bedragen. De rekening van QCS is vervolgens met (slechts) 85% van de desbetreffende betalingen gecrediteerd. Dit is niet onredelijk en niet ongebruikelijk, en spoort bovendien met artikel 10 van de kredietovereenkomst, waarin staat dat alle kosten uit hoofde van die overeenkomst voor rekening komen van QCS.
4.7
Volgens gedaagden zijn twee door QCS verrichte betalingen in het geheel niet verwerkt. Het betreft een betaling van NAf 4.000 op 31 januari 2002 en NAf 4.500 op 28 februari 2002 (productie 10, laatste blad). Bij gelegenheid van het pleidooi heeft Korpodeko’s medewerkster mw. Bracelly echter uitgelegd dat beide betalingen wél zijn verwerkt, te weten op 21 februari 2002 (na aftrek van een factuur van Daantje van NAf 1.200) respectievelijk op 1 maart 2002 (na aftrek van 15% voor Daantje). Die uitleg is door gedaagden niet gemotiveerd bestreden en vindt steun in de rekeningoverzichten.
4.8
Gedaagden verzetten zich tegen de kosten die Korpodeko ten laste van de rekening van QCS heeft gebracht terzake de door Korpodeko tegen de echtgenote van [gedaagde sub 2] gevoerde gerechtelijke procedure. Dat verzet is gegrond. Blijkens het door gedaagden overgelegde vonnis van 15 augustus 2016, heeft het gerecht de vordering van Korpodeko tegen de echtgenote van [gedaagde sub 2] afgewezen op de grond dat zij, anders dan aan de vordering ten grondslag was gelegd, zich niet borg had gesteld voor de verplichtingen van QCS. De terzake door Korpodeko gemaakte kosten zijn nodeloos en niet in redelijkheid gemaakt. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is onaanvaardbaar dat zij deze kosten niettemin ten laste van QCS (en [gedaagde sub 2] als borg) brengt. Uit het mutatieoverzicht bij repliek leidt het gerecht af dat het hierbij gaat om alle uitbetalingen van 27 augustus 2015 (NAf 2.970 ‘Griffiekn., Deurw., oproepingskn’) tot en met 6 januari 2016 (NAf 1.101,03 ‘Verrichte werkzaamheden’). Die kosten, in totaal NAf 8.560.02, en de daarover eventueel berekende rente horen niet in de berekening van het saldo van QCS thuis.
4.9
Dit laatste geldt ook voor de kosten die betrekking hebben op de onderhavige procedure waarmee de rekening van QCS kennelijk is belast (de ‘uitbetalingen’ op het bij conclusie van repliek overgelegde mutatieoverzicht over de jaren 2017 en 2018). Terzake die kosten verzoekt Korpodeko immers om een proceskostenveroordeling. Nu deze ‘uitbetalingen’ niet in het door Korpodeko gevorderde saldo zijn opgenomen, heeft een en ander voor dit geding geen consequenties.
4.1
Van buitengerechtelijke kosten waarvoor de proceskostenveroordeling bedoeld in artikel 60 Rv niet reeds een vergoeding insluit is, mede gelet op de betwisting door gedaagden, onvoldoende gebleken. Dat onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.11
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verweer van gedaagden tegen de hoogte van de vordering moet worden verworpen, behoudens hetgeen onder 4.8 en 4.10 is overwogen.
4.12 [
gedaagde sub 2] kan aan de door hem aangegane borgtocht worden gehouden. Uit de akte van borgtocht blijkt echter niet dat een rente van 10% is overeengekomen over hetgeen de borg maximaal verschuldigd is. Gelet daarop zal de subsidiair gevorderde (lagere) wettelijke rente worden toegewezen.
4.13
Gedaagden hebben er op goede grond bezwaar tegen gemaakt dat Korpodeko van beide gedaagden afzonderlijk en naast elkaar betaling vordert van het maximum waarvoor zij ieder aansprakelijk zijn. Dat zou leiden tot toewijzing van bijna het dubbele van wat Korpodeko in totaal heeft uitstaan. Betalingen gedaan door [gedaagde sub 2] als borg strekken evenwel ook in mindering op hetgeen QCS nog moet betalen, en betalingen door QCS, voor zover haar schuld aan Korpodeko daarmee lager wordt dan hetgeen waarvoor [gedaagde sub 2] borg staat, strekken ook in mindering op de verplichtingen van [gedaagde sub 2]. Dat zal in het dictum van dit vonnis tot uitdrukking worden gebracht.
4.14
Op grond van het voorgaande zal worden beslist als hierna omschreven. De overige stellingen van partijen zijn voor de beslissing niet van belang en behoeven geen bespreking.
4.15
Gedaagden zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten,

5.Beslissing

Het gerecht:
5.1
veroordeelt QCS tot betaling aan Korpodeko van NAf 199.116,99 te verminderen met de hiervoor onder 4.8 bedoelde onterechte debiteringen van in totaal NAf 8.560.02 en de daarover eventueel berekende rente, het overblijvende bedrag te vermeerderen met de samengestelde rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 2017 tot de dag der algehele voldoening;
5.2
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan Korpodeko van NAf 195.000, althans - voor zover dat lager is - het overblijvende bedrag plus rente als bedoeld onder 5.1, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2017 tot de dag der algehele voldoening;
5.3
bepaalt dat betalingen gedaan door [gedaagde sub 2] ter voldoening aan de veroordeling onder 5.2 in mindering komen op hetgeen waartoe QCS is veroordeeld onder 5.1, alsmede dat betalingen door QCS ter voldoening aan de veroordeling onder 5.1, voor zover die tot gevolg hebben dat de vordering van Korpodeko op QCS lager is dan het bedrag tot betaling waarvan de veroordeling van [gedaagde sub 2] onder 5.2 strekt, in mindering komen op hetgeen waartoe [gedaagde sub 2] is veroordeeld onder 5.2;
5.4
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Korpodeko begroot op NAf 2.480 aan griffierecht, NAf 904,50 aan beslagkosten, NAf 555 aan oproepingskosten en NAf 8.000 voor salaris gemachtigde, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de uitspraak van dit vonnis;
5.5
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2020.