ECLI:NL:OGEAC:2020:64

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
CUR201901083 t/m CUR201901087
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en naheffingsaanslagen omzetbelasting bij verhuur van bungalows aan gelieerde NV

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een verhuurder van bungalows, in geschil is met de Inspecteur der Belastingen over naheffingsaanslagen omzetbelasting en verzuimboetes. Belanghebbende verhuurt tien bungalows voor een vast bedrag per jaar aan een gelieerde NV en stelt dat zij niet belastingplichtig is voor de omzetbelasting omdat zij geen ondernemer is. De Inspecteur heeft echter naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2016, omdat belanghebbende geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan en geen belasting heeft afgedragen. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslagen en verzuimboetes na bezwaar van belanghebbende.

Het Gerecht oordeelt dat belanghebbende wel degelijk deelneemt aan het economische verkeer en dat een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de NV niet mogelijk is. De naheffingsaanslagen worden derhalve terecht opgelegd. Wat betreft de verzuimboetes, oordeelt het Gerecht dat deze moeten worden verminderd, omdat er geen aangiftebiljetten zijn uitgereikt aan belanghebbende, waardoor van een verzuim om aangifte te doen geen sprake is. De boetes worden verlaagd tot NAf 2.000 per jaar. Het Gerecht verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslagen ongegrond, maar het beroep inzake de boetes gegrond, en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak van 27 maart 2020
BBZ nrs. CUR201901083 t/m CUR201901087
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 28 december 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2012 opgelegd van NAf 24.000. Daarbij is een verzuimboete (15%) opgelegd van NAf 3.600 wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting.
1.2
Aan belanghebbende is op 26 april 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2013 opgelegd van NAf 24.000. Daarbij is een verzuimboete (15%) opgelegd van NAf 3.600 wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting.
1.3
Aan belanghebbende is op 26 april 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2014 opgelegd van NAf 24.032. Daarbij is een verzuimboete (15%) opgelegd van NAf 3.604 wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting.
1.4
Aan belanghebbende is op 26 april 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2015 opgelegd van NAf 24.051. Daarbij is een verzuimboete (15%) opgelegd van NAf 3.607 wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting.
1.5
Aan belanghebbende is op 26 april 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2016 opgelegd van NAf 24.000. Daarbij is een verzuimboete (15%) opgelegd van NAf 3.600 wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting.
1.6
Belanghebbende heeft op 26 februari 2018 (2012) en 26 juni 2018 (2013, 2014, 2015 en 2016) tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt.
1.7
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 januari 2019 de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes gehandhaafd.
1.8
Belanghebbende heeft op 8 maart 2019 tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerecht. Daarbij is NAf 150 aan griffierecht betaald.
1.9
Op 10 november 2019 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.1
De Inspecteur heeft op 12 november 2019 verweerschriften ingediend.
1.11
De zitting heeft op 22 november 2019 plaatsgevonden te Willemstad. Namens belanghebbende zijn [A], [B] en [C] verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en [E]. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende verhuurt tien bungalows voor een vast bedrag per jaar aan [NV] (hierna: NV). Daarnaast ontplooit belanghebbende geen andere activiteiten. NV exploiteert een resort. De UBO (Ultimate Beneficial Owner) van belanghebbende is tevens aandeelhouder van NV.
2.2
In de huurovereenkomst zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen;
“ B: de huur wordt aangegaan voor een periode van vier (4) jaar ingaande op 1 januari 2012 en aldus eindigende op 31 december 2015. (…) Zo niet binnen de gestelde termijn c.q tijdig door partijen anders is overeengekomen, dan zal de huur stilzwijgend worden verlengd onder dezelfde condities en voor de periode van telkens een half jaar.
C: De huurprijs bedraagt NAF 106.000,-- (zegge honderdenzesduizend Antillliaanse guldens) per kwartaal en dient bij vooruitbetaling per kwartaal, te worden voldaan op een door verhuurster op te geven bankrekening. Het bedrag van NAF 106.000 bedraagt inclusief alle belastingen, retributies of andere door de overheid opgelegde heffingen, in welke hoedanigheid en vorm dan ook die ter zake van verhuur zijn opgelegd of worden opgelegd.”
2.3
Blijkens de huurovereenkomst is belanghebbende bevoegd een beheerder aan te stellen. Belanghebbende heeft geen personeel in dienst.
2.4
Door wetswijziging is met ingang van 1 januari 2012 de definitie van het begrip ‘ondernemer’ in de Landsverordening omzetbelasting 1999 (LvOB) uitgebreid. Sindsdien wordt ook degene die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen als ondernemer aangemerkt.
2.5
Uit een boekencontrole is gebleken dat belanghebbende over de onderhavige jaren geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan en ook geen omzetbelasting heeft afgedragen. In het controlerapport is voor zover van belang het volgende vermeld:
“5.2 OB over huuropbrengsten
Bij onderdeel 4.1.1 is vastgesteld dat belastingplichtige huuropbrengsten heeft genoten over controlejaren. Belastingplichtige heeft ten onrechte geen OB afgedragen gedurende de controlejaren. Over deze genoten opbrengsten dienst OB in rekening te worden gebracht. Ik ga ervan uit dat de huurbedragen inclusief OB zijn.
Correctie
2012
2013
2014
2015
2016
Berekende opbrengsten
424
424
424.56
424.9
424
Verschuldigde OB (6/106)
24
24
24.032
24.051
24
2.6
Aan belanghebbende zijn over deze jaren geen aangiftebiljetten uitgereikt.
2.7
De Inspecteur heeft aan belanghebbende ter zake van de verhuuropbrengsten over de jaren 2012 tot en met 2016 overeenkomstig de bedragen opgenomen in het controlerapport, naheffingsaanslagen opgelegd. Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur aan belanghebbende steeds een verzuimboete opgelegd van 15%.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen en boetes terecht heeft opgelegd aan belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende stelt dat zij niet belastingplichtig is voor de omzetbelasting omdat zij geen ondernemer is. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij organisatorisch, financieel en economisch nauw verweven is met NV en dat deze verwevenheid ertoe leidt dat de lichamen als een fiscale eenheid in de omzetbelasting moeten worden beschouwd. Nu de verhuuractiviteiten binnen een fiscale eenheid plaatsvinden, leidt dit niet tot heffing van omzetbelasting. Met betrekking tot de verzuimboete is belanghebbende van mening dat het verzuim om geen aangifte te doen is gebaseerd op een pleitbaar standpunt. Een verzuimboete moet daarom achterwege blijven, aldus belanghebbende. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetes.
3.3
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en handhaving van de naheffingsaanslagen en de boetes.

4.OVERWEGINGEN

Ondernemerschap

4.1
Ingevolge artikel 1, letter e van de LvOB wordt onder ondernemer verstaan:
“een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent, alsmede een ieder die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen”.
4.2
Een bedrijf of beroep wordt zelfstandig uitgeoefend indien op eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid prestaties tegen vergoeding worden verricht in het economische verkeer.
4.3
Belanghebbende stelt dat de verhuuractiviteiten binnen ’een eigen kring’ plaatsvinden en dat zij mitsdien niet deelneemt aan het economisch verkeer. Deze stelling wordt verworpen. Belanghebbende en NV (huurder) zijn zelfstandige belastingplichtigen voor de omzetbelasting. Belanghebbende heeft om huurinkomsten te kunnen verwerven een huurovereenkomst met de huurder moeten sluiten. Daarmee treedt belanghebbende op in het economisch verkeer. Dat tussen de huurder en belanghebbende een eventuele verwevenheid bestaat, doet daaraan niet af (vgl. HR 14 september 1988: ECLI:NL:HR:1988:BH7279 en GHvJ 22 oktober 2019: ECLI:NL: OGHACMB:2019:196). Aangenomen moet worden dat voor zover het rechtspersonen betreft, met het optreden tegenover personen die niet tot de eigen kring behoren alleen gedoeld wordt op handelingen binnen een fiscale eenheid.
Fiscale eenheid
4.4
De LvOB kende tot medio 2002 een bepaling (artikel 1, lid 5) op basis waarvan een fiscale eenheid mogelijk was. Deze bepaling is met ingang van 1 juli 2002 ook voor bestaande fiscale eenheden vervallen. Belanghebbende stelt dat door het laten vervallen van deze bepaling het bestaan van een fiscale eenheid op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad - omtrent uitleg van het begrip ‘een ieder’ van het ondernemersbegrip - mogelijk blijft.
4.5.1
De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft in de uitspraak van 25 april 2005, ECLI:NL:ORBBNAA:2005:BT2894 (zie ook de uitspraak van 29 december 2004, ECLI: NL:ORBBNAA:2004:BT6215) over deze stelling het volgende beslist.
“ 4.1. Artikel 11 van de LOB wijst als belastingplichtige voor de omzetbelasting de ondernemer aan. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de LOB wordt voor de toepassing van de LOB en de daarop berustende bepalingen onder ondernemer verstaan: een ieder die een bedrijf of een beroep zelfstandig uitoefent.
4.2.
De MvT op artikel 1, eerste lid, onderdeel e (destijds onderdeel g) LOB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Met de (…) omschrijving van het begrip “ondernemer”, met name de term “een ieder”, is evenals in de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997, bedoeld aan te sluiten bij de juridische en –vooral- maatschappelijke verschijningsvorm. (…..) Als ondernemer kunnen niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen optreden, maar ook ondernemingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma en soortgelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden. De ontwerp-landsverordening kent de mogelijkheid om deze ondernemers, zijnde rechtspersonen met een op aandelen verdeeld kapitaal, tezamen aan te wijzen als een fiscale eenheid mits voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden”. Zie MvT LOB, pagina 9.
4.3.
Op grond van artikel 1, vijfde lid LOB, zoals deze tekst feitelijk heeft gegolden tot en met 30 juni 2002, werden in het heffingsgebied gevestigde rechtspersonen met een in aandelen verdeeld kapitaal waarvan de aandelen direct of indirect voor tenminste 90 % gehouden worden door dezelfde aandeelhouder, voor de toepassing van de LOB, door de Inspecteur bij een voor bezwaar vatbare beschikking aangemerkt als één ondernemer. Deze bepaling is met ingang van 1 juli 2002 ook voor bestaande fiscale eenheden vervallen.
4.4.
Artikel 1, eerst lid , onderdeel f, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997 (hierna: LBBO), waarnaar de in 4.2 aangehaalde passage uit de MvT bij de LOB verwijst, bevatte eenzelfde definitie van het begrip ondernemer.
De MvT op deze bepaling luidde als volgt:
“Onder ondernemer wordt in principe verstaan ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent. (….) Met de gekozen omschrijving van het begrip ondernemer, met name de term “een ieder”, is net als in de Landsverordening algemene bestedingsbelasting 1996 bedoeld aan te sluiten bij de juridische en –vooral- maatschappelijke verschijningsvorm. Als ondernemer kunnen niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen optreden, maar ook samenwerkingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma en dergelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden. Ondernemers worden zelfstandig in de heffing betrokken, ook in het geval enkele ondernemers onderling een zekere financiële, organisatorische of economische verwevenheid hebben. De ontwerp-landsverordening kent geen mogelijkheid om deze ondernemers te samen aan te wijzen als een zogenaamde fiscale eenheid.” Zie de MvT LBBO, blz 13-14.
4.5.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, LOB, komt overeen met artikel 7, eerste lid, van de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), en deze bepaling komt praktisch overeen met de definitie van ondernemer in de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1954. De Hoge Raad heeft de zinsnede “een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent” in de periode vóór 1 januari 1979, de datum waarop de regeling van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting werd opgenomen in artikel 7, vierde lid, Wet OB, zo uitgelegd dat daaronder ook de zogenoemde fiscale eenheden werden begrepen. Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormen op grond van deze jurisprudentie een fiscale eenheid voor de omzetbelasting als zij op financieel, organisatorisch en economisch gebied nauw verweven zijn. In de Nederlandse wetgeving is het instituut van de fiscale eenheid vanaf 1 januari 1979, ter gelegenheid van de aanpassing van de wetgeving aan de bepalingen van de Zesde richtlijn opgenomen (artikel 7, vierde lid, Wet OB ). De Nederlandse wetgever vond het in 1978 wenselijk het in de rechtspraak ontwikkelde leerstuk van de fiscale eenheid in de wet op te nemen. De omschrijving daarvan sluit aan bij die welke daarvoor in de jurisprudentie was ontwikkeld.
4.6.
Blijkens de hiervoor vermelde totstandkomingsgeschiedenis van de omschrijving van het begrip ondernemer in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, LOB, heeft de Nederlands-Antilliaanse wetgever uitdrukkelijk afstand genomen van de jurisprudentie van de Hoge Raad over het overeenkomstig begrip ondernemer in de Nederlandse Wet OB en de daaraan voorafgaande Wet op de omzetbelasting 1954.
De Raad is op grond daarvan van oordeel dat zogenoemde fiscale eenheden niet vallen onder de definitie van het begrip ondernemer in artikel 1, eerste lid, onderdeel, LOB.
4.7.
De Raad vindt steun voor dit oordeel in de toelichting die bij de afschaffing van het hiervoor in onderdeel 4.2 genoemde artikel 1, vijfde lid, LOB is gegeven.
Deze toelichting luidt:
“In artikel 1, vijfde lid,van de Landsverordening omzetbelasting 1999 is de figuur van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting opgenomen. Hiermee kan een groep van nauw verbonden ondernemers tezamen, uitsluitend voor de omzetbelasting als één ondernemer worden aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat binnen concerns die naar buiten toe als een eenheid optreden door interne leveringen en dienstverlening een omzetbelastingdruk ontstaat. Het is evident dat deze fiscale voorziening inkomstenderving ten gevolge heeft voor de overheden, terwijl er nu juist naar wordt gestreefd de inkomsten te vergroten. In dat beleid past handhaving van genoemde fiscale voorziening niet. Artikel I, onderdeel A, van de onderhavige ministeriële beschikking strekt tot afschaffing daarvan”.
4.5.2
Het Gerecht heeft geen reden om af te wijken van de zienswijze van de Raad. Het Gerecht is eveneens van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 1, lid 1, letter e van de LvOB valt af te leiden dat de wetgever uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de jurisprudentie omtrent het begrip ondernemer van de Hoge Raad. Het Gerecht maakt het overwogene in 4.2 t/m 4.7 tot het zijne.
4.6
Belanghebbende heeft nog betoogt dat de toenmalige Antilliaanse wetgever die de fiscale eenheid heeft afgeschaft, niet kan worden vereenzelvigd met de Curaçaose wetgever en dat om die reden de fiscale eenheid op basis van jurisprudentie, nog geldt. Ook deze grief faalt. Ter uitvoering van additioneel artikel 1 van de Staatsregeling is – onder meer – de op 10 oktober 2010 in werking getreden Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao (A.B. 2010-87, LAOWB) vastgesteld. Ingevolge artikel 1 lid 2, in samenhang met artikel 5 van de LAOWB heeft de LvOB vanaf 10 oktober 2010 de staat verkregen van landsverordening van Curaçao. Dit betekent dat de wetgeving integraal, derhalve met inachtneming van de wetsgeschiedenis die daaraan ten grondslag ligt, vanaf dat tijdstip in Curaçao van toepassing is geworden. Een bekrachtiging van de zienswijze van de Antilliaanse werkgever over de fiscale eenheid door de Curaçaose wetgever, zoals belanghebbende dat voorstaat, was gelet op het voorgaande niet vereist. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot het van toepassing zijn van een fiscale eenheid op basis van jurisprudentie, leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel.
4.7
Over het bedrag van de naheffingsaanslagen is er tussen partijen geen geschil. Mitsdien zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
Boetes
4.8
Aan belanghebbende zijn verzuimboetes van 15% van het bedrag van de naheffingsaanslagen opgelegd vanwege het niet (tijdig) betalen van omzetbelasting, omdat te weinig is aangegeven. Op grond van artikel 19 Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) kan de Inspecteur ter zake van dit betaalverzuim een boete opleggen van ten hoogste NAf 10.000.
4.9
In de Ministeriële regeling formeel belastingrecht is onder meer het boetebeleid van de Inspecteur neergelegd. Op grond van artikel 4.7 van deze Ministeriële regeling wordt een verzuimboete van 15% van het bedrag van de naheffingsaanslag opgelegd, met een maximum van NAf 10.000, indien de belastingplichtige de belasting die op aangifte moet worden betaald niet (tijdig) heeft betaald, omdat te weinig is aangegeven. Deze bepaling is inhoudelijk gelijk is aan het voorheen geldende artikel 6a van de Ministeriële beschikking administratieve boeten (MBAB).
4.1
Nu de naheffingsaanslagen zijn gehandhaafd, staat vast dat belanghebbende omzetbelasting niet heeft betaald omdat zij te weinig heeft aangegeven. In dat geval is de opgelegde boetes van 15% overeenkomstig het boetebeleid van de Inspecteur.
4.11
Belanghebbende betoogt dat de boetes dienen te vervallen omdat zij een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Volgens belanghebbende kan haar daarom geen enkel verwijt worden gemaakt dat er geen of te weinig belasting is betaald.
4.12
Indien door een onjuiste belastingaangifte te weinig belasting is betaald, kan ter zake daarvan geen verzuimboete worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht. Een standpunt is pleitbaar als belanghebbende ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het fiscale recht en daarmee de door hem gedane aangifte, juist was (vgl. HR 21 april 2017, nrs. 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638). Het vorenstaande geldt ook in het geval geen aangifte is gedaan. Het standpunt van belanghebbende dat ter zake van de verrichte prestaties geen omzetbelasting is verschuldigd, acht het Gerecht niet zodanig pleitbaar dat het innemen daarvan in de weg staat aan het opleggen van een verzuimboete. Het Gerecht acht de boetes van 15% echter niet passend en geboden.
4.13
Redengevend daartoe is dat het GHvJ in zijn uitspraak van 18 april 2018: ECLI: NL: OGHACMB:2018:84 (r.o. 5.8) heeft geoordeeld dat de boete van 15% van artikel 4.7 van de Minsteriele regeling (en artikel 6a MBAB) een combinatie is van twee gepleegde verzuimen, te weten het niet dan wel onjuist doen van aangifte, alsmede het geheel of gedeeltelijk niet (tijdige) voldoen van de verschuldigde belasting.
4.14
De aangifte omzetbelasting is niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de wettelijke termijn van vijftien dagen heeft laten verstrijken. In het onderhavige geval zijn geen aangiftebiljetten uitgereikt aan belanghebbende. De enkele omstandigheid dat iemand belastingplichtig is voor de omzetbelasting, leidt op zichzelf genomen niet ertoe dat hij verplicht is aangifte te doen. Op grond van artikel 6, lid 4 ALL in samenhang met artikel 6, lid 1 ALL (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_606/openCitation/id6c6826f2374ec074991733f840564af9)ontstaat de aangifteplicht pas wanneer de Inspecteur de vermoedelijk belastingplichtige daartoe heeft uitgenodigd, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd (vgl. GEA Curaçao 19 maart 2020, ECLI: OGEAC:2020:55). Van een verzuim aangifte te doen is derhalve geen sprake. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is vermeld zal het Gerecht de opgelegde boetes matigen tot een bedrag van NAf 2.000 voor elk jaar.

5.PROCESKOSTENVERGOEDING EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht sluit voor de proceskostenvergoeding aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL: OGHACMB: 2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.2
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, vijfde lid van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken het betaalde griffierecht van
NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslagen ongegrond;
- verklaart het beroep inzake de boetes gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetes;
- vermindert de boetes tot een bedrag van NAf 2.000 voor elk jaar;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter, en uitgesproken op 27 maart 2020, in tegenwoordigheid van de griffier N.N. Noël – van der Biezen BSc.
De griffier, De rechter,
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Wilhelminaplein 4
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffieCUR@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
-natuurlijke personen: NAf. 200
-personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf. 500