In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 26 maart 2020 uitspraak gedaan over de weigering van een tewerkstellingsvergunning voor een vreemdeling met UNHCR-status. De eiseres, een naamloze vennootschap gevestigd in Curaçao, had een aanvraag ingediend voor een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdeling, maar deze was door de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (SOAW) afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat er voldoende arbeidskrachten op de lokale arbeidsmarkt beschikbaar waren en dat de vreemdeling niet beschikte over een geldig verblijfsdocument, wat in strijd was met de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu).
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij het Gerecht. Tijdens de zitting op 12 maart 2020 werd eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde en de vreemdeling. Het Gerecht oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat de verweerder nieuwe afwijzingsgronden had ingebracht zonder eiseres de gelegenheid te geven hierop te reageren. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden beschikking in strijd met de wet was genomen.
Desondanks besloot het Gerecht dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand blijven, omdat de vreemdeling in strijd met de Ltu verbleef. Het Gerecht verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden beschikking, en veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten aan eiseres. Tevens werd het Land Curaçao opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Landsverordening arbeid vreemdelingen en de rechten van UNHCR-statushouders in Curaçao.