In deze zaak heeft de minister van Justitie, verzoeker, een proceskostenvergoeding aangevraagd op basis van artikel 50, tiende lid, van de Lar, na intrekking van zijn beroep tegen de weigering van een vergunning tot tijdelijk verblijf. De minister had aanvankelijk op 3 januari 2020 een aanvraag ingediend, maar na een beschikking van 11 juni 2020 werd de vergunning alsnog verleend. Verzoeker trok zijn beroep in en vroeg om vergoeding van de proceskosten. Verweerder, de Toelatingsorganisatie, voerde aan dat er sprake was van overmacht door stagnatie in de werkzaamheden tijdens de COVID-19 lockdown. Het Gerecht oordeelde echter dat het beroep op overmacht niet voldoende was onderbouwd. De termijn voor de aanvraag was al verlopen voordat de lockdown begon, en er was geen adequate informatie verstrekt aan verzoeker over de vertraging. Het Gerecht besloot dat verzoeker recht had op een proceskostenvergoeding van NAf 175,- en dat het griffierecht van NAf 150,- vergoed moest worden door verweerder. De uitspraak werd gedaan op 1 oktober 2020 door rechter W.H. Bel, in aanwezigheid van griffier P.N.F. Pereira do Tanque.