ECLI:NL:OGEAC:2020:264

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
CUR202001819
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding tussen HECTOR HENRIQUEZ B. B.V. en HET LAND CURAÇAO over betalingsverplichtingen uit een leveringsovereenkomst

In deze zaak, die op 11 september 2020 door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is behandeld, heeft de besloten vennootschap HECTOR HENRIQUEZ B. B.V. (hierna: HHB) een kort geding aangespannen tegen de openbare rechtspersoon HET LAND CURAÇAO (hierna: het Land). HHB vorderde betaling van een bedrag van NAf 2.177.301,03, subsidiair een voorschot van NAf 1.260.750,32 en NAf 916.550,71, als schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De zaak is ontstaan uit een geschil over de rechtsgeldigheid van een tussen partijen gesloten leveringsovereenkomst voor levensmiddelen. Het Gerecht heeft in een tussenvonnis van 5 augustus 2020 vastgesteld dat de opdracht tot levering van levensmiddelen niet schriftelijk was vastgelegd, wat in strijd is met de Comptabiliteitsverordening 1952 en de Landsverordening Financieel Beheer. Dit vormvoorschrift was essentieel voor de rechtsgeldigheid van de overeenkomst. HHB heeft geprobeerd de eis te wijzigen, maar het Gerecht heeft geoordeeld dat deze wijziging niet kon worden toegelaten, omdat het Land zich niet adequaat had kunnen voorbereiden op de nieuwe grondslagen van de eis. Uiteindelijk heeft het Gerecht de vorderingen van HHB afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van het Land, die zijn begroot op NAf 1.500,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202001819
Datum uitspraak 11 september 2020
Vonnis in kort geding
Inzake
de besloten vennootschap
HECTOR HENRIQUEZ B. B.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en A.R. de Groot,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mrs. M.F. Bonapart en E.G.I. van der Plank.
Partijen zullen hierna HHB en het Land worden genoemd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 5 augustus 2020, waarbij het Gerecht de voortzetting van de behandeling op 13 augustus 2020 heeft gelast;
- de op voorhand per e-mail verstuurde productie d.d. 11 augustus 2020;
- het e-mailbericht van het Gerecht d.d. 11 augustus 2020;
- de brief van het Land d.d. 12 augustus 2020;
- de akte houdende wijziging van eis met producties d.d. 27 augustus 2020;
- nadat de zaak op 13 en 14 augustus 2020 is aangehouden, heeft de behandeling op 28 augustus 2020 plaatsgevonden, alwaar dhr. [naam 1] (directeur) namens HHB is verschenen, bijgestaan door de gemachtigden voornoemd, die namens haar het woord hebben gevoerd. Namens het Land zijn dhr. [naam 2] (hoofd financiën van de Sentro di Detenshon i Korekshon Korsou (hierna: SDKK) en dhr. [naam 3] (medewerker financiële administratie van het Ministerie van Justitie) verschenen, bijgestaan door mr. van der Plank, die namens het Land het woord, conform de door hem overgelegde pleitnotities, heeft gevoerd.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De eiswijziging

2.1.
HHB heeft voorafgaand aan de behandeling haar eis gewijzigd. Deze is als volgt komen te luiden:
Dat het Gerecht het Land bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen:
Primair:
I. om tegen voldoende bewijs van kwijting te voldoen aan HHB het bedrag groot NAf 2.177.301,03;
Subsidiair:
II. tot betaling van een voorschot ter zake de schadevergoeding
ad NAf 1.260.750,32 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking voor de periode van juni 2017 tot en met april 2019;
III. om tegen voldoende bewijs van kwijting te voldoen aan HHB voor de periode van 1 mei 2019 tot en met 31 juli 2020 het bedrag groot NAf 916.550,71;
IV. in de kosten van dit geding.
2.2.
HHB legt - kort gezegd - aan haar primaire vordering ten grondslag dat het Land haar betalingsverplichtingen uit de tussen partijen gesloten leveringsovereenkomst dient na te komen. Aan haar subsidiaire vordering heeft HHB ten grondslag gelegd dat het Land haar, voor de leveringen van levensmiddelen over de periode van juni 2017 tot en met april 2019, een bedrag van NAf 1.260.750,32 uit ongerechtvaardigde verrijking verschuldigd is en dat het Land haar, op basis van de leveringsovereenkomst, voor de periode van mei 2019 tot en met 31 juli 2020 een bedrag van NAf 916.550,71 verschuldigde is.
2.3.
Ten aanzien van het door HHB in haar verzoekschrift van 24 juni 2020 gevorderde, refereert het Land zich aan het oordeel van het Gerecht. Ten aanzien van hetgeen HHB in haar akte van wijziging van eis van 27 augustus 2020 (met name uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking) heeft gevorderd, verzoekt het Land het Gerecht om deze vordering af te wijzen.
2.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal hieronder waar nodig nader worden ingegaan.

3.De verdere beoordeling

3.1.
In het tussenvonnis van 5 augustus 2020 heeft het Gerecht een behandeling gelast om partijen in de gelegenheid te stellen zich te kunnen uitlaten over de rechtsgeldigheid van de tussen hen gesloten leveringsovereenkomst. Daarin heeft het Gerecht als volgt overwogen:

Het land heeft erkend dat de opdracht tot levering van levensmiddelen conform de opdrachtbevestiging van 4 februari 2019 is verstrekt, maar betwist dat partijen een leveringsovereenkomst daartoe hebben ondertekend. Vorenbedoelde stelling van het Land is door HHB ter zitting erkend. Het Gerecht merkt op dat uit artikel 26 van de Comptabiliteitsverordening 1952 en artikel 9 van de Landsverordening Financieel Beheer volgt dat opdrachten tot het doen van leveringen ten behoeve van het Land steeds schriftelijk dienen te worden verstrekt. Op grond van vorenbedoelde bepaling was er in dit geval dus een vormvoorschrift verbonden aan de totstandkoming van de leveringsovereenkomst. Dit volgt ook uit de brief van 4 februari 2019 waarin staat vermeld dat opdrachtverlening onder voorbehoud van ondertekening van een leveringsovereenkomst is. Het voorgaande roept vragen op over de rechtsgeldigheid van de tussen HHB en het Land aangegane overeenkomst. Omdat deze rechtsvraag niet tijdens de mondelinge behandeling op 22 juli 2020 aan de orde is geweest, zullen partijen in staat worden gesteld om zich hier alsnog over uit te laten.”
3.2.
Naar aanleiding van het tussenvonnis heeft HHB een nadere overeenkomst, recentelijk ondertekend op 10 augustus 2020, overgelegd. Volgens HHB voorziet vorenbedoelde overeenkomst in de vastlegging van de gunning van de levering van levensmiddelen aan SDKK voor de periode van 1 mei 2019 tot – na stilzwijgende verlenging – heden, doch in ieder geval voor de relevante periode tot en met 31 juli 2020.
3.3.
Het Gerecht oordeelt als volgt.
3.4.
Tussen partijen staat vast dat de levering van levensmiddelen in de gevorderde periode van juni 2017 tot en met 13 juli 2020 op basis van een mondelinge overeenkomst tussen partijen heeft plaatsgevonden. Er is dus niet voldaan aan de schriftelijkheidsvereiste van artikel 26 van de Comptabiliteitsverordening 1952 en artikel 9 van de Landsverordening Financieel Beheer. Het Gerecht is, anders dan HHB, van oordeel dat het achteraf schriftelijk vastleggen van de mondelinge overeenkomst het voorgaande niet anders maakt. Daar komt bij dat ter zitting is komen vast te staan dat de directeur SDKK, door wie de overeenkomst is ondertekend, daartoe niet bevoegd is. Een machtiging daartoe van de desbetreffende minister conform artikel 40 leden 1 en 6 van de Landsverordening Comptabiliteit 2010, ontbreekt immers, zodat de directeur het Land niet rechtsgeldig heeft kunnen binden. De sanctie op het niet voldoen aan de schriftelijkheidsvereiste is nietigheid, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 3:39 BW, evenzo de sanctie op het ontbreken van een voorafgaande machtiging tot het verrichten van privaatrechtelijke handelingen. Dit leidt ertoe dat de rechtsgrond op basis waarvan HHB nakoming vordert, niet vast is komen te staan. De primaire vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.5.
HHB heeft haar eis en de grondslag daarvan gewijzigd c.q. aangevuld en zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het Land met betrekking tot de door HHB geleverde levensmiddelen ongerechtvaardigd is verrijkt en dat het Land uit dien hoofde gehouden is de door HHB geleden schade te vergoeden.
3.6.
Het Land heeft zich verzet tegen deze eiswijziging, waarbij op een andere grondslag een schadevergoeding wordt gevorderd, door te stellen dat deze wijziging in strijd is met de goede procesorde.
3.7.
Omtrent de vraag of de eiswijziging kan worden toegelaten wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt in ieder (kort) geding is dat de eisende partij tijdig vooraf aan de verwerende partij duidelijk moet maken wat hij vordert en op welke gronden hij dat doet. HHB is in beginsel bevoegd de gronden van haar eis te veranderen zolang nog geen eindvonnis is gewezen. Tegelijkertijd kan het Land hiertegen bezwaar maken indien zij in haar belangen is geschaad. Het Land moet voldoende gelegenheid hebben om zich te beraden of zij verweer wil voeren en, zo ja, op welke gronden.
3.8.
Het debat tussen partijen is al tijdens de mondelinge behandeling op 22 juli 2020 en in daarbij gewisselde schriftelijke stukken gevoerd. Het Gerecht heeft partijen in het tussenvonnis van 5 augustus 2020 in de gelegenheid gesteld om enkel ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de leveringsovereenkomst hun standpunten kenbaar te maken. HHB heeft haar eiswijziging, die gebaseerd is op nieuwe juridische grondslagen, pas in haar akte van 27 augustus 2020 neergelegd en deze voor het eerst in haar pleitaantekeningen tijdens de zitting van 28 augustus 2020 nader onderbouwd. Naar het oordeel van het Gerecht zou de onderhavige vermeerdering van eis echter een nader debat en nadere beoordeling en wellicht nadere bewijsvoering noodzakelijk maken. Daarvoor bestaat in kort geding geen ruimte. Er zijn geen relevante feiten en omstandigheden gesteld of gebleken welke voorafgaande aan de behandeling van 28 augustus 2020 voor HHB nog niet kenbaar waren die het op het laatste moment wijzigen van de eis en grondslag rechtvaardigen. Gelet hierop en het feit dat het Land gemotiveerd heeft aangegeven dat zij zich niet op deze eiswijziging heeft kunnen voorbereiden, zal het Gerecht de eiswijziging ten aanzien van de subsidiaire vordering, buiten beschouwing laten.
3.9.
HHB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van het Land worden tot op heden begroot op NAf 1.500,- aan gemachtigdensalaris.

5.De beslissing

Het Gerecht:
Rechtdoende in kort geding
5.1.
wijstde vorderingen van HHB
af;
5.2.
veroordeeltHHB in de kosten van dit geding aan de zijde van het Land tot op heden begroot op NAf 1.500,- aan gemachtigdensalaris.
5.3.
verklaartdit vonnis, voor wat betreft de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A.M. Lasten, en op 11 september 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.