ECLI:NL:OGEAC:2020:2

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
CUR201802956
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking aanspraak op ongevallengeld en rechtszekerheidsbeginsel in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 9 januari 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van de aanspraak op ongevallengeld van eiseres, de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De zaak betreft een beroep tegen een beschikking van verweerster, die op 25 juli 2018 had besloten dat eiseres over de periode van 18 oktober 2016 tot 19 maart 2018 geen aanspraak had op ongevallengeld op grond van de Landsverordening Ongevallenverzekering (LvOv). Eiseres had tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de openbare behandeling op 13 november 2019 plaatsvond.

Het Gerecht oordeelde dat verweerster niet aannemelijk had gemaakt dat eiseres de verplichtingen uit de LvOv had overtreden. Verweerster had geen bewijs overgelegd waaruit bleek dat eiseres opgeroepen was voor controle door de Controlerend Geneeskundige. Het Gerecht stelde vast dat verweerster in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door pas bijna twee jaar na de vermeende schending van de verplichtingen een besluit te nemen. Eiseres had immers geen kennis van het verlies van haar aanspraak op ongevallengeld, aangezien zij via de werkgever de uitkeringen bleef ontvangen.

De slotsom was dat het beroep gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Dit betekende dat de aanspraak op ongevallengeld en geneeskundige behandeling onverminderd voortduurde. Verweerster werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op NAf 1.400,-, en het griffierecht van NAf 50,- diende vergoed te worden aan eiseres.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiseres],

wonend in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.F. Bonapart, advocaat,
en

de Sociale Verzekeringsbank (SVB),

verweerster,
gemachtigde: mr. M. Bonafasia, werkzaam bij verweerster.

Procesverloop

Bij beschikking van 25 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster beslist dat eiseres over de periode van 18 oktober 2016 tot 19 maart 2018 (de periode) geen aanspraak heeft op ongevallengeld op grond van de Landsverordening Ongevallenverzekering (de LvOv).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De openbare behandeling ter zitting van het Gerecht heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door mrs. B.L.J. Zending en A.C. van Hoof, kantoorgenoten van haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door drs. N. Huizing, verzekeringsarts.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 3, eerste lid van de LvOv heeft de werknemer aan wie een ongeval is overkomen krachtens de bepalingen van deze landsverordening en ongeacht het voortduren van het dienstverband tegenover verweerster recht op tegemoetkoming, bestaande uit geneeskundige behandeling en verpleging, en uitkeringen in geld (ongevallengeld).
Op grond van artikel 6, eerste lid, deelt verweerster, mede aan de hand van de bevindingen en voorschriften van de behandelende geneeskundige, aan de rechthebbende zo spoedig mogelijk schriftelijk mede welke tegemoetkoming zal worden verstrekt en eventueel dat en op welke gronden zij zich niet of niet langer tot tegemoetkoming gehouden acht. De werknemer stelt de werkgever onverwijld van deze mededeling in kennis.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, heeft de werknemer geen recht op tegemoetkoming of verliest hij dit recht indien hij niet op de tijden en plaatsen, door verweerster aangewezen, de controlerende geneeskundige toestaat hem te onderzoeken.
2. Eiseres was in dienst van [de werkgever] (de werkgever), toen op het werk op 18 januari 2014 er een gewapende roofoverval plaatsvond (het incident), als gevolg waarvan eiseres sedertdien onder medische behandeling staat. Verweerster heeft het incident als bedrijfsongeval aangemerkt, en eiseres op grond van de LvOv aanspraak toegekend op tegemoetkoming. Haar aanspraak op ongevallengeld werd op grond van artikel 5, dertiende lid, van de LvOv door de werkgever uitgekeerd. Op 17 oktober 2016 was zij laatstelijk bij de controlerende geneeskundige, waarna zij van 30 oktober 2016 tot en met 6 november 2016 medisch uitgezonden was naar Aruba (de medische uitzending). Na terugkomst heeft eiseres zich niet bij verweerster aangemeld voor controle door de controlerend geneeskundige. Wel is zij steeds onder medische behandeling gebleven. Per 15 mei 2018 is de arbeidsovereenkomst met de werkgever beëindigd, waarna deze de uitkeringen op grond van de LvOv staakte. Eiseres heeft zich daarop tot verweerster gewend, die naar aanleiding daarvan het bestreden besluit heeft genomen.
2.1
Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, van de LvOv over de periode geen aanspraak heeft op ongevallengeld, omdat zij zich na de medische uitzending bij terugkomst in Curaçao niet volgens afspraak heeft aangemeld bij verweerster voor controle door de Controlerend Geneeskundige.
3. Met eiseres is het Gerecht van oordeel dat verweerster niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres de vermelde bepaling heeft overtreden. Verweerster heeft geen stuk overgelegd waaruit blijkt dat eiseres op een bepaalde datum en tijd was opgeroepen om zich te laten onderzoeken door de Controlerend Geneeskundige. Niet aangenomen kan dan ook worden dat eiseres op enig moment de Controlerend Geneeskundige niet heeft toegestaan haar te onderzoeken. Dat eiseres had moeten beseffen dat na de medische uitzending controle door de Controlerend Geneeskundige weer opportuun was, maakt dat niet anders.
Verder moet het hier in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel worden geoordeeld dat verweerster pas bijna twee jaar nadat het recht op ongevallengeld verloren zou zijn gegaan daarover een beschikking heeft genomen. Gewezen wordt op artikel 6, eerste lid, van de LvOv waaruit volgt dat dit zo spoedig mogelijk dient te gebeuren. Dit klemt hier temeer, nu het voor eiseres niet kenbaar was dat haar aanspraak op ongevallengeld verloren was gegaan. Zij bleef via de werkgever immers de uitkering op grond van de LvOv ontvangen en ook de tegemoetkoming op grond van de LvOv in de vorm van geneeskundige behandeling werd niet gestopt. In dit geval kon verweerster niet alsnog tot beëindiging van de aanspraak op ongevallengeld overgaan, vooraleer zij eiseres uitdrukkelijk had uitgenodigd voor een controle door de Controlerend Geneeskundige.
4. De slotsom is dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. Dit brengt mee dat de aanspraak op tegemoetkoming op grond van de LvOv in de vorm van ongevallengeld en geneeskundige behandeling niet is beëindigd en dus onverminderd voortduurt. Het staat verweerster uiteraard vrij eiseres op te roepen voor controle bij de Controlerend Geneeskundige. Voor zover de aanspraak van eiseres op ongevallengeld niet is uitbetaald, zal verweerster daartoe alsnog dienen over te gaan.
5. Omdat het Gerecht het beroep gegrond verklaart, bepaalt het Gerecht dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
6. Verder ziet het Gerecht aanleiding om verweerster te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep bij het Gerecht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het Gerecht op grond van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400,- toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van NAf 700,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep tegen het bestreden besluit
    gegrond;
  • vernietigthet bestreden besluit;
  • veroordeeltverweerster tot betaling aan eiseres van haar proceskosten in beroep tot een bedrag van NAf 1.400,- (zegge: duizendvierhonderd Nederlands-Antilliaanse guldens);
  • draagtverweerster
    ophet door eiseres betaalde griffierecht van NAf 50,- (zegge: vijftig Nederlands-Antilliaanse guldens) aan eiseres te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mrs. D. Haan, voorzitter, J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2020, in tegenwoordigheid van mr. H.L. Loef, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.