ECLI:NL:OGEAC:2020:186

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
CUR202001860
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiering van zorginstelling en rechtsgeldigheid van toezeggingen door de overheid in het kader van coronacrisis

In deze zaak, die zich afspeelt in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, heeft de stichting voor ouderenzorg Birgen di Rosario (hierna: Birgen) een kort geding aangespannen tegen het Land Curaçao. Birgen vordert dat de minister van SOAW wordt bevolen de toegekende subsidie voor het jaar 2020 ter beschikking te stellen, dan wel de beslissing om de subsidie met 12,5% te korten op te schorten. De stichting stelt dat zij als gevolg van de kortingen op haar subsidie niet in staat is haar schuldeisers te voldoen, en onderbouwt daarmee haar spoedeisend belang.

De procedure is gestart met een verzoekschrift dat op 30 juni 2020 is ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 15 juli 2020. De rechter heeft vastgesteld dat de juridische en financiële relatie tussen Birgen en het Land niet helder is. Birgen ontvangt jaarlijks een bedrag uit de landsbegroting, maar er is onduidelijkheid over de grondslag van deze betalingen. De rechter concludeert dat er geen rechtsgeldige toezegging is gedaan door het Land, en dat Birgen in haar vordering bij de civiele rechter niet-ontvankelijk is. Bovendien is het niet onaannemelijk dat de bodemrechter rekening zal houden met de gewijzigde omstandigheden als gevolg van de coronacrisis.

Uiteindelijk wijst de rechter de vorderingen van Birgen af en veroordeelt haar in de proceskosten, begroot op NAf 1.500. Dit vonnis is uitgesproken op 24 juli 2020 door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de stichting
STICHTING VOOR OUDERENZORG BIRGEN DI ROSARIO,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mr. A.J. de Winter en mr. A. Faria,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mr. A.C. van Hoof en mr. E.G.I. van der Plank.
Partijen zullen hierna ook Birgen en het Land genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, binnen gekomen op 30 juni 2020;
- de aanvullende producties van Birgen;
- de producties van het Land;
- de mondelinge behandeling van 15 juli 2020;
-de zijdens beide partijen overgelegde pleitnota’s.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Birgen houdt zich bezig met ouderenzorg.
2.2.
Birgen wordt ten behoeve van haar werkzaamheden gefinancierd door het Land, meer specifiek het Ministerie van SOAW.
2.3.
In 2019 heeft Birgen bij de bestuursrechter geprocedeerd tegen de minister van SOAW in verband met een toegepaste korting in de vorm van het schrappen van een sinds 2013 ontvangen additionele subsidie (in aanvulling op de reguliere subsidie). Deze procedure is uitgemond in een minnelijke regeling, inhoudende dat de additionele subsidie in drie jaar zou worden afgebouwd. Dit is vastgelegd in een brief van de minister van 11 november 2019. De brief is door Birgen voor akkoord getekend.
2.4.
Vanaf januari 2020 ontvangt Birgen een lager bedrag dan voortvloeit uit een optelsom van de hiervoor bedoelde reguliere subsidie en het uit de brief van 11 november 2019 voortvloeiende bedrag aan additionele subsidie voor 2020.
2.5.
In een intern stuk van 19 februari 2020 aan het Ministerie van SOAW heeft het Ministerie van Financiën laten weten de subsidieaanvraag van Birgen voor 2020 niet goed te keuren wegens het ontbreken van stukken. Uit het bericht blijkt ook dat het Ministerie van Financiën geen goedkeuring heeft verleend voor het aangaan van de hiervoor bedoelde minnelijke regeling.
2.6.
Op 26 juni 2020 heeft een overleg plaatsgevonden tussen onder andere Birgen en de minister over de voorgenomen korting van 12,5% op de arbeidsvoorwaarden in verband met de coronacrisis.

3.Het geschil

3.1.
Birgen vordert het volgende, alles bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. primair de minister te bevelen de toegekende of toegezegde subsidie over het jaar 2020 ter beschikking te stellen;
B. subsidiair de beslissing van de minister om de subsidie te korten met 12,5% op te schorten;
C. meer subsidiair een voorziening te treffen die in goede justitie zal worden bepaald;
D. het Land te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Het Land voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

4.De beoordeling

4.1.
Birgen heeft gesteld dat zij als gevolg van de kortingen op haar subsidie niet in staat is haar schuldeisers te voldoen. Daarmee heeft zij haar spoedeisend belang voldoende onderbouwd.
4.2.
Deze zaak gaat in wezen over twee verschillende kwesties. Enerzijds meent Birgen dat zij aanspraak heeft op de reguliere subsidie verhoogd met de additionele subsidie zoals door de minister toegezegd in zijn brief van 11 november 2019 en zonder daarop enige korting toe te passen. Anderzijds wil zij bereiken dat het Land afziet van nog een extra korting van 12,5% die door de minister is aangekondigd.
4.3.
Dit tweede punt kan geen grond zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ter zitting heeft het Land aangevoerd dat geen sprake is van een beslissing en dat nog niet vast staat dat een extra korting van 12,5% zal worden doorgevoerd. Een en ander is volgens het Land nog onderwerp van gesprek. Dit betoog heeft Birgen niet concreet bestreden. Bij die stand van zaken heeft zij naar het oordeel van het gerecht onvoldoende belang bij een voorlopige voorziening in verband met een mogelijke extra korting. Het is niet aan de rechter om op voorhand een oordeel te geven over een korting waarvan de omvang en de precieze invulling nog onvoldoende vast staat.
4.4.
Wat betreft het eerste punt geldt het volgende.
4.5.
Birgen ontvangt jaarlijks uit de landsbegroting een bedrag om haar werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Partijen noemen dit een subsidie, maar kennelijk wordt niet ieder jaar een besluit tot het verstrekken van een subsidie als bedoeld in het Landsbesluit subsidie genomen. Birgen heeft gesteld “al jaren” geen beschikking te krijgen op haar subsidieaanvragen. Feitelijk ontvangt zij wel ieder jaar een zeker bedrag. Gelet hierop is, in elk geval binnen het kader van het huidige kort geding, onduidelijk wat de grondslag is voor de betalingen. Het niet beschikken op een subsidieaanvraag duidt op een zogenoemde fictieve weigering, waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Dat zou betekenen dat Birgen in haar vordering bij de civiele rechter niet-ontvankelijk is. Van een aan het Land toe te rekenen toezegging tot betaling van een zeker bedrag, op nakoming waarvan in een procedure bij de civiele rechter aanspraak kan worden gemaakt, is niet gebleken. Ter zake van de door Birgen bedoelde reguliere subsidie is op dat punt niets gesteld. Ter zake van de ‘afspraak’ met de minister van SOAW om een additionele subsidie te betalen geldt dat bij de huidige stand van zaken niet kan worden aangenomen dat het Land daarmee rechtsgeldig is gebonden, mede gelet op de voorschriften die voortvloeien uit artikel 40 van de Landsverordening Comptabiliteit 2010.
4.6.
De juridische en financiële relatie tussen Birgen en het Land (of de minister) is dus al met al niet helder. Aan wie deze situatie in overwegende mate kan worden toegerekend, behoeft in het kader van dit kort geding niet te worden beoordeeld. Ook als zou moeten worden aangenomen dat het vooral aan het Land te wijten is dat de situatie onhelder is, stuit de vordering af op het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat Birgen (een in rechte afdwingbare) aanspraak heeft op het door haar bedoelde bedrag. Bovendien is niet onaannemelijk dat de bodemrechter bij zijn beoordeling mede de inmiddels gewijzigde omstandigheden als gevolg van de coronacrisis zal betrekken. Het Land heeft betoogd dat de gevolgen van die crisis moeten worden beschouwd als onvoorziene omstandigheden op grond waarvan Birgen ongewijzigde handhaving van eerdere aanspraken in redelijkheid niet kan verwachten. Het is niet onaannemelijk dat dit betoog door de bodemrechter zal worden gehonoreerd. Al met al bestaat dus onvoldoende grond om het Land te verplichten meer betalingen te doen dan tot nu toe worden gedaan.
4.7.
De vorderingen komen dus niet voor toewijzing in aanmerking. In het midden kan blijven of de betekening nietig is nu deze aan de minister van SOAW en niet aan het Land heeft plaatsgevonden.
4.8.
Birgen zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op NAf 1.500 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

Het Gerecht:

Rechtdoende in kort geding:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten van het Land, begroot op NAf 1.500;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar
uitgesproken op 24 juli 2020.