ECLI:NL:OGEAC:2020:12

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
13 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
CUR201803891
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair bestuurder en rechtsgeldigheid van het ontslagbesluit in een familiebedrijf

In deze zaak gaat het om het ontslag van Patrick, een statutair directeur van de N.V. Handelmaatschappij A.D. Jonckheer (ADJ). Patrick is op 11 juli 2018 ontslagen tijdens een algemene vergadering van aandeelhouders (AvA). Hij vordert dat het ontslagbesluit nietig wordt verklaard en dat ADJ hem doorbetaalt. Patrick stelt dat er stemmen zijn uitgebracht door kinderen van een overleden aandeelhouder, zonder dat deze kinderen de aandelen rechtsgeldig hebben verkregen. Het gerecht oordeelt dat de stelplicht en bewijslast voor de nietigheid van het ontslagbesluit bij Patrick ligt. Het gerecht concludeert dat Patrick onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de stemmen nietig zijn. Bovendien is het aandeelhouderschap van de kinderen niet ter discussie gesteld door Patrick in eerdere vergaderingen.

Het gerecht overweegt verder dat de AvA gegronde kritiek had op het functioneren van Patrick, waaronder het feit dat hij zijn dementerende moeder toegang gaf tot de fabriek en haar op de loonlijst plaatste. De vordering van Patrick wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van ADJ. Het gerecht oordeelt dat ADJ een redelijke vergoeding heeft toegekend aan Patrick, die overeenkomt met zes maanden salaris, en dat er geen steekhoudende argumenten zijn voor het ontslag.

De beslissing van het gerecht is dat de vorderingen van Patrick worden afgewezen en dat hij de proceskosten moet betalen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

VONNIS
in de zaak van:
PATRICK [EISER],
wonende in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. B. Nagelmakers,
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. HANDELMAATSCHAPPIJ A.D. JONCKHEER,
gevestigd in Curaçao,
verweerster,
gemachtigde: mr. S.E. Thomson.
Partijen worden aangeduid als [eiser] en ADJ.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van 19 november 2018, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de e-mail van het gerecht van 12 april 2019, houdende een zittingsagenda;
- de aanvullende producties van [eiser];
- de aanvullende producties van ADJ;
- de behandeling ter zitting van 27 september 2019;
- de ter zitting overgelegde pleitaantekeningen van beide gemachtigden;
- de akte van ADJ;
- de akte uitlating producties van [eiser].
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
ADJ produceert San Pablo Rum. Zij is een familiebedrijf, in die zin dat de aandeelhouders familie van elkaar zijn. De moeder van [eiser] is een van die aandeelhouders.
2.2.
Er zijn 120 aandelen in ADJ. Dit zijn aandelen aan toonder.
2.3.
Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van 13 oktober 2011 is [eiser] benoemd tot statutair directeur. Hij verrichtte zijn werkzaamheden tegen een maandloon van NAf 7.500 bruto.
2.4.
Ten behoeve van de uitoefening van deze functie is [eiser] verhuisd van de Verenigde Staten naar Curaçao.
2.5.
Bij brief van 27 juni 2018 is [eiser] uitgenodigd voor de AvA van 11 juli 2018. De brief vermeldt de agenda voor die vergadering. Op de agenda staat onder meer het voorgenomen ontslag van [eiser] als directeur.
2.6.
Bij besluit van de AvA van 11 juli 2018 is [eiser] als directeur ontslagen.
2.7.
In november 2018 heeft ADJ aan [eiser] een bedrag van NAf 37.500 bruto betaald.
2.8. [
eiser] was ten tijde van het ontslag 55 jaar.

3.Het geschil

3.1. [
eiser] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, samengevat het volgende:
primair een verklaring voor recht dat het ontslagbesluit nietig is en veroordeling van ADJ tot doorbetaling van het loon van [eiser], vermeerderd met rente;
subsidiair veroordeling van ADJ tot betaling aan [eiser] van NAf 125.000;
in beide gevallen met proceskostenveroordeling.
3.2.
ADJ voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1. [
eiser] stelt zich op het standpunt dat het ontslagbesluit nietig is. Hij stelt dat een aantal stemmen tijdens de AvA is uitgebracht door of namens kinderen van [betrokkene], die bij leven een van de aandeelhouders was. Hij is op 5 april 2017 overleden en niet bekend is wat er met zijn aandelen is gebeurd. Niet gebleken is dat de aandelen aan diens kinderen zijn overgedragen. Mocht het wel zo zijn dat zijn kinderen de aandelen hebben verkregen, dan hadden zij daarvan op de voet van artikel 2:109 lid 3 BW melding aan het bestuur van ADJ moeten maken. De voorzitter van de AvA heeft niet vastgesteld wie er stemgerechtigd was op de aandelen van wijlen [betrokkene]. Het ontslagbesluit is aldus mede gebaseerd op nietige stemmen. Het ontslagbesluit zelf is daarom ook nietig, aldus [eiser].
4.2.
Het gerecht stelt voorop dat de stelplicht en de eventuele bewijslast voor de gestelde nietigheid van het ontslagbesluit op [eiser] rusten. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg van die stelling, namelijk een verklaring voor recht dat het ontslagbesluit in wezen nooit is genomen.
4.3.
Met zijn betoog trekt [eiser] in wezen in twijfel dat de kinderen van [betrokkene] eigenaar van de voorheen door hem gehouden aandelen zijn geworden. Naar het oordeel van het gerecht heeft [eiser] deze twijfel onvoldoende concreet onderbouwd. In dat verband is in de eerste plaats van belang dat, zoals ADJ onbetwist heeft gesteld, [eiser] bij eerdere gelegenheden kennelijk geen moeite had met de aanwezigheid van de kinderen (of hun gevolmachtigden) tijdens een AvA en dat hij zelfs dividenduitkeringen aan de kinderen heeft goedgekeurd. Ook tijdens de onderhavige AvA heeft [eiser] de aanwezigheid van de kinderen niet ter discussie gesteld. Deze gedragingen wijzen er op dat het aandeelhouderschap van de kinderen tot en met de onderhavige AvA niet ter discussie stond. In het licht hiervan bieden de door ADJ gestelde feiten en overgelegde stukken steun aan het gestelde aandeelhouderschap van de kinderen, terwijl [eiser] geen concrete feiten heeft gesteld die steun bieden aan het tegendeel. ADJ heeft een verklaring overgelegd van [betrokkene], waarin hij te kennen geeft de onderhavige aandelen over te willen dragen aan zijn kinderen (vergelijk artikel 3:95 BW). Ook heeft ADJ gewezen op het feit dat de kinderen de beschikking hebben over de aandelen (die aan toonder zijn). Het is mogelijk dat dit alles geen sluitend bewijs oplevert voor de eigendom van de aandelen, maar dat hoeft ook niet. Het was aan [eiser] om voldoende concrete feiten te stellen die op het tegendeel wijzen en dergelijke feiten heeft hij niet gesteld.
4.4.
Ook het beroep van [eiser] op het aandeelhoudersregister kan hem niet baten. Volgens hem blijkt daaruit dat de door wijlen [betrokkene] gehouden aandelen niet zijn verdeeld en dus in een onverdeelde boedel vallen. Dit betoog faalt al omdat ADJ onbetwist heeft gesteld dat een aandeelhoudersregister helemaal niet bestaat, hetgeen past bij het gegeven dat er alleen toonderaandelen in ADJ zijn. In dit licht faalt ook het argument van [eiser] dat de kinderen van [betrokkene] aan het bestuur van ADJ moesten melden dat zij de aandelen hadden verworven. Een dergelijke verplichting geldt alleen als een aandeelhoudersregister moet worden bijgehouden, en dat laatste is in het geval van toonderaandelen niet verplicht (artikel 2:109 lid 1 en lid 3 BW).
4.5.
Nu niet kan worden aangenomen dat door of namens de kinderen ten onrechte stemmen zijn uitgebracht tijdens de onderhavige AvA, is van nietige stemmen geen sprake. Dat heeft tot gevolg dat ook het ontslagbesluit zelf niet nietig is. Daarop stuit de primaire vordering af. Overigens is gesteld noch gebleken dat de eventuele nietigheid van de stemmen van de kinderen zou hebben betekend dat ook het ontslagbesluit nietig is. Dat hangt immers af van de stemverhouding en van de statutaire bepalingen over de totstandkoming van een besluit. Partijen hebben op dit punt niets gesteld, zodat het gerecht dit verder in het midden laat.
4.6.
De subsidiaire vordering is gebaseerd op het standpunt dat het ontslag onrechtmatig is, omdat daarbij geen redelijke vergoeding aan [eiser] is toegekend. [eiser] heeft gesteld dat er geen (rationele) redenen waren om hem te ontslaan, dat hij de onderneming door moeilijke tijden heeft geloodst en weer winstgevend heeft gemaakt, dat hij op verzoek van ADJ vanuit de Verenigde Staten naar Curaçao is verhuisd, dat hij steeds genoegen heeft genomen met, voor een directeur, karige arbeidsvoorwaarden en dat het gelet op zijn leeftijd (55) moeilijk zal zijn om ander werk te vinden.
4.7.
ADJ heeft hier tegenin gebracht dat de AvA wel degelijk gegronde kritiek had op het functioneren van [eiser]. Die kritiek hield onder meer verband met het feit dat [eiser] zijn (82-jarige) moeder toegang gaf tot de fabriek en ook aan het produceren van de rum liet meewerken, terwijl zijn moeder dementerend is. Ook vond de AvA het niet gepast dat [eiser] zijn moeder op de loonlijst van ADJ plaatste en haar een salaris liet betalen. Ten slotte had de AvA ook kritiek op diverse zakelijke punten, zoals met betrekking tot de tijdige inkoop van grondstoffen en materialen en de inspanningen op het gebied van marketing.
4.8.
De vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Het gerecht overweegt als volgt.
4.9.
De overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Deze overeenkomst kan te allen tijde worden opgezegd (artikel 7:408 BW). Ongeacht deze opzeggingsbevoegdheid, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van artikel 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden.
4.10.
Vast staat dat ADJ aan [eiser] in verband met de beëindiging van de samenwerking een vergoeding heeft toegekend die overeenkomt met vijf maanden brutosalaris. Verder heeft ADJ onbetwist gesteld dat zij voor NAf 5.538,50 (naar het gerecht aanneemt: netto) teveel aan [eiser] heeft uitbetaald voor niet-genoten vakantiedagen, welk bedrag ADJ niet zal terugvorderen. Per saldo heeft ADJ dus een vergoeding aan [eiser] toegekend van netto ongeveer zes maanden salaris. Hiermee heeft ADJ een redelijke voorziening getroffen om [eiser] in staat te stellen de gevolgen van het einde van de samenwerking met ADJ op te vangen, waaronder begrepen de eventuele kosten om naar de Verenigde Staten terug te verhuizen. Niet gezegd kan worden dat enig steekhoudend argument voor het ontslag ontbrak. Ter zitting is komen vast te staan dat [eiser] daadwerkelijk zijn moeder liet assisteren bij de productie van rum, terwijl ADJ onbetwist heeft gesteld dat zijn moeder dementerend is en de wijze van produceren van de rum en de kwaliteit daarvan van het allergrootste belang voor ADJ zijn. In redelijkheid heeft de AvA aan deze feiten belang kunnen hechten. Dat [eiser] zelf een andere visie heeft op zijn functioneren en op de door hem gemaakte keuzes doet hier niet aan af. Mede gelet op het feit dat het ontbreken van ontslagbescherming nu eenmaal inherent is aan de positie van statutair directeur, kan in de hier geschetste omstandigheden niet gezegd worden dat ADJ met de door haar betaalde vergoeding in redelijkheid niet heeft kunnen volstaan.
4.11.
Nu geen van de vorderingen voor toewijzing in aanmerking komt, zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van ADJ. Deze worden begroot op een bedrag van NAf 5.000 aan salaris.

5.De beslissing

5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van ADJ, begroot op NAf 5.000.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.