In deze zaak vordert de naamloze vennootschap Banco di Caribe N.V., gevestigd te Curaçao, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de gedaagde tot betaling van NAf 85.240,33, vermeerderd met rente en veroordeling in de proceskosten. De vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst tussen partijen, waarbij de bank stelt dat de kredietrelatie is beëindigd en dat de gedaagde een restschuld heeft. De gevorderde rente van 18% is gebaseerd op de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de kredietovereenkomst.
Het procesverloop laat zien dat de gedaagde na een aanvankelijke verstekverlening en zuivering van het verstek vier keer op de rol heeft gestaan voor antwoord. Tijdens de laatste rolzitting heeft de gedaagde een conclusie van antwoord ingediend, waarin hij stelt dat hij het verzoekschrift niet heeft ontvangen en verzoekt om een mondeling pleidooi. Het gerecht constateert echter dat de gedaagde geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de bank. Volgens artikel 120 Rv moeten alle verweren tegelijk naar voren worden gebracht, en omdat de gedaagde deze gelegenheid niet heeft benut, is zijn recht om verweer te voeren komen te vervallen.
Het gerecht wijst erop dat de gedaagde vier kansen heeft gehad om verweer te voeren, maar deze ongebruikt heeft gelaten. Het verzoek om het verzoekschrift alsnog ter beschikking te stellen wordt afgewezen, omdat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om het verzoekschrift te verkrijgen. Het pleidooiverzoek wordt eveneens afgewezen, omdat het recht van de gedaagde om verweer te voeren is vervallen. Uiteindelijk oordeelt het gerecht dat de vordering van de bank niet ongegrond of onrechtmatig is en wijst deze toe, waarbij de gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.