ECLI:NL:OGEAC:2019:55

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
CUR201800500
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van kredietovereenkomst met afwijzing van pleidooiverzoek

In deze zaak vordert de naamloze vennootschap Banco di Caribe N.V., gevestigd te Curaçao, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de gedaagde tot betaling van NAf 85.240,33, vermeerderd met rente en veroordeling in de proceskosten. De vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst tussen partijen, waarbij de bank stelt dat de kredietrelatie is beëindigd en dat de gedaagde een restschuld heeft. De gevorderde rente van 18% is gebaseerd op de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de kredietovereenkomst.

Het procesverloop laat zien dat de gedaagde na een aanvankelijke verstekverlening en zuivering van het verstek vier keer op de rol heeft gestaan voor antwoord. Tijdens de laatste rolzitting heeft de gedaagde een conclusie van antwoord ingediend, waarin hij stelt dat hij het verzoekschrift niet heeft ontvangen en verzoekt om een mondeling pleidooi. Het gerecht constateert echter dat de gedaagde geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de bank. Volgens artikel 120 Rv moeten alle verweren tegelijk naar voren worden gebracht, en omdat de gedaagde deze gelegenheid niet heeft benut, is zijn recht om verweer te voeren komen te vervallen.

Het gerecht wijst erop dat de gedaagde vier kansen heeft gehad om verweer te voeren, maar deze ongebruikt heeft gelaten. Het verzoek om het verzoekschrift alsnog ter beschikking te stellen wordt afgewezen, omdat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om het verzoekschrift te verkrijgen. Het pleidooiverzoek wordt eveneens afgewezen, omdat het recht van de gedaagde om verweer te voeren is vervallen. Uiteindelijk oordeelt het gerecht dat de vordering van de bank niet ongegrond of onrechtmatig is en wijst deze toe, waarbij de gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
BANCO DI CARIBE N.V.,
gevestigd te Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.C. van Hoof en mr. L.S. Davelaar,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende te Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.K.E. Herniquez.
Partijen worden aangeduid als de bank en [gedaagde].

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van 19 februari 2018, met producties;
- de conclusie van antwoord.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.
De bank vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van NAf 85.240,33, vermeerderd met rente en met veroordeling in de proceskosten.
2.2.
De vordering is gebaseerd op een tussen partijen tot stand gekomen kredietovereenkomst. Bij verzoekschrift heeft de bank gesteld dat de kredietrelatie is beëindigd en dat [gedaagde] een restschuld heeft ter grootte van het gevorderde bedrag. De gevorderde rente (van 18%) is gebaseerd op de algemene voorwaarden die volgens de bank op de kredietovereenkomst van toepassing zijn.
2.3.
De zaak heeft na een aanvankelijke verstekverlening en zuivering van het verstek vier keer op de rol gestaan voor antwoord, tot en met de derde peremptoirstelling. Op die laatste rolzitting is namens [gedaagde] een conclusie van antwoord genomen, waarin, samengevat, het volgende is opgenomen:
  • het verzoekschrift is niet aan [gedaagde] betekend;
  • ook via mail heeft [gedaagde] het verzoekschrift niet ontvangen;
  • omdat hij aldus nog altijd niet beschikt over het verzoekschrift, kan hij ook geen inhoudelijk verweer voeren;
  • hij wil daarom alsnog het verzoekschrift ontvangen;
  • er is sprake van een geschil met de bank, maar [gedaagde] meent dat de bank ook de hand in eigen boezem moet steken;
  • [gedaagde] verzoekt mondeling pleidooi, waartoe hij uit hoofde van een eerlijk proces is gerechtigd.
2.4.
Het gerecht constateert dat [gedaagde] hiermee geen verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de bank. Op grond van artikel 120 Rv moeten alle verweren, ook het verweer ten gronde, tegelijk naar voren worden gebracht, bij gebreke waarvan het recht om alsnog verweer te voeren komt te vervallen. Nu [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd, hoewel hem daartoe de gelegenheid is geboden, is het recht om alsnog verweer te voeren komen te vervallen.
2.5.
Het gerecht ziet geen aanleiding om [gedaagde] alsnog het verzoekschrift ter beschikking te laten stellen en vervolgens alsnog gelegenheid te geven een conclusie van antwoord te nemen, ook al kan niet worden uitgesloten dat het verzoekschrift, dat openbaar is betekend, [gedaagde] nooit heeft bereikt. Daartoe wijst het gerecht op het volgende.
2.6.
Uit een oogpunt van hoor en wederhoor en mede gelet op artikel 6 EVRM spreekt vanzelf dat van groot belang is dat de gedaagde weet wat gevorderd wordt. In dit geval echter heeft [gedaagde] vier gelegenheden gehad om verweer te voeren, die hij alle vier ongebruikt heeft gelaten. Bij al die gelegenheden had hij tijdig – dus voorafgaande aan de desbetreffende rolzitting – actie kunnen ondernemen om alsnog het verzoekschrift in handen te krijgen. Hij had bijvoorbeeld de griffie van het gerecht kunnen benaderen om een kopie te krijgen. Ook had hij de advocaat van de bank om een kopie kunnen vragen. [gedaagde] werd vanaf de zuivering van het verstek bijgestaan door een advocaat, van wie aangenomen moet worden dat hij zijn weg naar de griffie of de advocaat van de wederpartij had kunnen vinden. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] een van deze acties heeft ondernomen, en ook is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze acties in redelijkheid niet van hem gevergd konden worden. In die omstandigheden moet het voor zijn rekening blijven dat hij geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd.
2.7.
Tegen deze achtergrond bestaat ook aanleiding om het pleidooiverzoek niet te honoreren. Op zichzelf vloeit uit artikel 6 EVRM voort dat een partij gelegenheid moet krijgen om zijn standpunt ten overstaan van de rechter toe te lichten. Nu het recht van [gedaagde] om verweer ten gronde te voeren is vervallen, zou toewijzing van het pleidooiverzoek leiden tot strijd met de eisen van een goede procesorde. Niet valt immers in te zien waarover een pleidooi in deze omstandigheden zou kunnen gaan.
2.8.
De vordering komt het gerecht niet ongegrond of onrechtmatig voor. De vordering zal daarom worden toegewezen.
2.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de beslagkosten. Deze worden begroot op NAf 2.510,31 aan explootkosten, NAf 950 aan griffierecht, NAf 3.000 aan salaris.

3.De beslissing

3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de bank van NAf 85.240,33, te vermeerderen met de samengestelde boeterente van 18% per jaar vanaf 10 januari 2018 tot de dag van voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van de bank, begroot op
NAf 6.460,31;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2019.