5.1Dit beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beweerdelijke toezeggingen daadwerkelijk zijn gedaan, nog daargelaten of die dan door een daartoe bevoegde persoon zou zijn gedaan. Door tijdsverloop kan verder geen bouwvergunning tot stand komen. Eiseres had op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van de Lar, beroep kunnen instellen tegen het uitblijven van de beschikking.
6. Eiseres’ subsidiaire betoog dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 3, tweede lid, onder h, ten eerste, van het EOP, omdat die bepaling ziet op bouwpercelen waarop een woning staat of mag worden gebouwd, terwijl het hoofdgebouw geen woonhuis is, maar een gebouw met een commerciële functie, faalt evenzeer.
Nader onderzoek door verweerder heeft uitgewezen dat het hoofdgebouw indertijd is vergund als woning. In de loop der tijd is het hoofdgebouw verworden tot een commercieel pand, maar daarvoor is nimmer bouwvergunning verleend. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat die vergunning wel op enig moment is afgegeven, moet er hier van worden uitgegaan dat het hoofdgebouw zijn oorspronkelijke bestemming van woning heeft behouden, zodat reeds daarom vermelde bepaling hier wél van toepassing is.
Nu de aanvraag ziet op de bouw van zes appartementen en het perceel slechts 660m2 groot is (waarop reeds een woning van circa 300m2 staat), wordt evident niet voldaan aan de eis dat per appartement 200m2 van het perceel beschikbaar moet zijn.
7. Het meer subsidiaire betoog van eiseres dat er in de directe omgeving van het betrokken perceel velerlei appartementencomplexen zijn waarvoor verweerder in strijd met de vermelde norm bouwvergunningen heeft verleend, zodat het gelijkheidsbeginsel eraan in de weg staat haar die norm tegen te werpen, slaagt evenmin.
Uit het onderzoek naar de planologische situatie ter plaatse, als door verweerder beargumenteerd met de op 5 december 2018 overgelegde stukken, blijkt dat verweerder geenszins stelselmatig vergunningen heeft afgegeven voor de bouw van appartementen waarvoor minder dan 200m2 van het bouwperceel per appartement beschikbaar was, maar veeleer juist strikt de hand heeft gehouden aan die norm. Alleen uit de zogenoemde ‘principiële goedkeuring bouw appartementen en autogarage aan de George Maduroweg’ en de bijbehorende concept-overeenkomst (als productie 20 overgelegd door verweerder) kan niet worden opgemaakt of het desbetreffende perceel groot genoeg was om aan de 200m2 norm te kunnen voldoen. Dat geval op zich vormt echter geen grond voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, al daargelaten of dat zou kunnen leiden tot de verplichting voor verweerder om in strijd met de wet de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsvoorschriften van het EOP, en dus met een in artikel 22 van de BWV vermelde weigeringsgrond. Gelet daarop moest verweerder de gevraagde bouwvergunning weigeren, zoals hij heeft gedaan bij het bestreden besluit. De in dat artikel vermelde weigeringsgronden zijn immers imperatief van aard. Dit betekent dat de bouwvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één van de vermelde toetsingsgronden. De overige beroepsgronden kunnen verder onbesproken blijven.
9. De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.