In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een statutair directeur en enig aandeelhouder van een rechtspersoon, en de minister van Justitie. Eiser had op 12 september 2017 een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning met het doel om als directeur arbeid te verrichten. De minister heeft deze aanvraag toegewezen, maar onder het voorschrift dat de werkgever over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) diende te beschikken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat hij als zelfstandige aangemerkt wilde worden, terwijl de minister hem als werknemer in loondienst beschouwde.
Het Gerecht heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaronder de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) en de Landsverordening arbeid vreemdelingen (Lav). Het Gerecht concludeerde dat eiser in zijn hoedanigheid van statutair directeur/enig aandeelhouder niet als werknemer kan worden aangemerkt, omdat de noodzakelijke gezagsverhouding ontbreekt. Het Gerecht oordeelde dat de minister ten onrechte de verblijfsvergunning niet als zelfstandige had verleend, en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Tevens werd de minister opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op NAf 1.400,- werden vastgesteld, en moest het land Curaçao het door eiser betaalde griffierecht van NAf 150,- vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen de status van zelfstandige en werknemer in het kader van de toelating tot Curaçao.