Overwegingen
1. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten (LvBVZ) is verzekerd degene die ingezetene is. Op grond van het tweede lid, onder a, zijn niet verzekerd ingevolge deze landsverordening de ingezetenen die bij inwerkingtreding van deze landsverordening tegen ziektekosten bij een verzekeringsbedrijf als bedoeld in de Landsverordening Toezicht verzekeringsbedrijf of een buitenlands verzekeringsbedrijf met wereldwijde dekking tegen ziektekosten verzekerd zijn, alsmede de met hen meeverzekerde gezinsleden en nagelaten betrekkingen, mits die verzekeringen minstens dezelfde dekking bieden als bij of krachtens deze landsverordening bepaald. (…) Op grond van het vierde lid, neemt verweerster, indien zij van oordeel is dat een persoon al dan niet verzekerd is in de zin van dit artikel en dat oordeel op enigerlei wijze wordt betwist, een beslissing over het al dan niet verzekerd zijn. De betrokkene dient binnen de eerste drie maanden van elk kalenderjaar aan te tonen dat hij al dan niet verzekerd is. (…). Onverminderd de vorige volzinnen van dit artikellid, geeft verweerster op verzoek van degene die kan aantonen op grond van dit artikel niet verzekerd te zijn, een vnvz af.
Wat betreft zaak nr. CUR201801563
2. Het Gerecht stelt voorop dat op grond van artikel 68, tweede lid, van de Lar de beslissing op bezwaar de gronden dient te bevatten waarop zij rust en de plaats moet innemen van de bestreden beschikking. Daaruit volgt dat zogenoemde ‘gesplitste besluitvorming’ niet is toegestaan.
Bestreden besluit I is op die niet toegestane wijze tot stand gekomen. Het Gerecht zal de onvolledige beslissing van 26 maart 2018 zo opvatten dat deze deel is gaan uitmaken van bestreden besluit I, waartegen dit beroep is gericht. Eiseres ondervindt aldus geen processueel nadeel van de onjuiste wijze van beslissen, waaraan dan ook verder geen gevolgen behoeft te worden verbonden.
Ter zake van die onvolledige beslissing had eiseres beroep ingesteld, waaraan zaak nr. CUR201801700 is toegekend en waarvoor zij NAf 150 griffierecht heeft voldaan. Dit zaak nr. is vervallen verklaard en het Gerecht zal bepalen dat het daarvoor betaalde griffierecht aan eiseres wordt teruggestort, nu zij anders in zaaknummer -1563 tweemaal griffierecht zou hebben betaald.
3. Het primaire betoog van eiseres dat verweerster miskent dat zij onder de uitzondering van artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de LvBVZ (de uitzonderingsbepaling) valt, omdat zij ten tijde hier van belang particulier verzekerd was, faalt.
Vast staat dat de particuliere ziektekostenverzekering van eiseres een uitsluiting bevatte voor medische kosten verband houdende met aandoeningen aan de linker onderarm/-hand. Daarmee is gegeven dat die verzekering niet minstens dezelfde dekking bood als de BVZ, zodat de uitzonderingsbepaling hier niet opgaat. Dat de particuliere ziektekostenverzekering op ander punten een ruimere dekking bood dan de BVZ, maakt dat niet anders. Nu verweerster bij de toepassing van artikel 2.1 geen discretionaire bevoegdheid toekomt, betoogt eiseres in dit verband verder tevergeefs dat verweerster ter zake onvoldoende met haar (financiële) belangen rekening heeft gehouden.
4. Eiseres betoogt verder tevergeefs dat verweerder bestreden besluit I heeft genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu zij aan de eerdere verlening bij de beschikking van 11 april 2015 van de vnvz voor 2015 het rechtens te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat zij onder de uitzonderingsbepaling viel.
Een onjuiste beslissing van verweerster betekent in het algemeen niet dat zij gehouden is die fout bij opvolgende beslissingen te herhalen. Dit geldt te minder in de hier voorliggende situatie dat verweerster bij de onjuiste beslissing niet uitdrukkelijk een verkeerd standpunt heeft ingenomen, maar kennelijk de betrokken verzekeringspolis onvoldoende nauwkeurig had bestudeerd. Eiseres had daarbij ook zelf kunnen begrijpen dat de uitsluiting in de verzekeringspolis in de weg stond aan de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepaling, en dus dat de vnvz voor 2015 niet op goede gronden was verleend. Verweerster was aldus gerechtigd voor het jaar 2016 de vnvz te weigeren. Door niettemin bij bestreden besluit I eiseres tot 9 september 2016 – dat is de datum waarop eiseres er kennis van kon nemen dat verweerster haar fout wilde herstellen – toch nog de vnvz toe te kennen, heeft verweerster eiseres niet tekort gedaan.
5. Wél slaagt het betoog van eiseres dat verweerster bij het bestreden besluit I ten onrechte haar verzoek om vergoeding van haar kosten in bezwaar heeft afgewezen.
De intrekking van de vnvz voor 2015 na ruim anderhalf jaar bij het primaire besluit was geheel ongemotiveerd en heeft verweerster na heroverweging in bezwaar ook niet gehandhaafd. Daaruit volgt naar het oordeel van het Gerecht dat die beschikking door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht werd genomen, zodat het verzoek om vergoeding op grond van artikel 58, tweede lid, van de Lar voor toewijzing in aanmerking kwam.
6. De slotsom is dat het beroep tegen bestreden besluit I gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit voor zover het ziet op de afwijzing van de vergoeding voor de kosten in bezwaar moet worden vernietigd. Voor het overige kan het in stand worden gelaten.
Het Gerecht zal zelf in deze zaak voorzien door te bepalen dat verweerster aan eiseres de kosten in bezwaar dient te vergoeden, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op een bedrag van NAf 1.400, toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van NAf 700 en wegingsfactor 1), en zal bepalen dat dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit I.
7. Omdat het Gerecht het beroep gegrond verklaart, bepaalt het Gerecht dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. Verder ziet het Gerecht aanleiding om verweerster te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep bij het Gerecht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het Gerecht op grond van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van NAf 700 en wegingsfactor 1).
Wat betreft zaak nr. CUR201801701
9. Uit hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is overwogen volgt dat de gronden die eiseres naar voren heeft gebracht tegen bestreden besluit II niet kunnen slagen.
10. De slotsom is dat dit beroep ongegrond moet worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling in verband met dit beroep bestaat geen aanleiding.