ECLI:NL:OGEAC:2019:264

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
CUR201903811
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging bancaire relatie en invloed van internationale sancties op uitkering van saldo

In deze zaak heeft de vennootschap naar Venezolaans recht, Importadora Gran Roque C.A. (IGR), een kort geding aangespannen tegen de South American International Bank Curaçao N.V. (de bank) vanwege de opzegging van hun bancaire relatie en de weigering van de bank om het saldo van IGR uit te keren. De procedure begon met een verzoekschrift van IGR op 11 oktober 2019, gevolgd door een mondelinge behandeling op 29 oktober 2019. IGR vorderde betaling van een bedrag van EUR 486.197,80, EUR 520 en USD 6.232,34, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De bank voerde verweer en stelde dat zij niet kon overgaan tot uitkering vanwege internationale sancties tegen Venezuela, die volgens haar de uitvoering van de opdracht belemmerden.

Het gerecht heeft de vordering van IGR toegewezen, waarbij het oordeelde dat de bank haar contractuele verplichtingen niet kon ontlopen op basis van de door haar aangevoerde sancties. Het gerecht oordeelde dat de bank niet aannemelijk had gemaakt dat de sancties daadwerkelijk van toepassing waren op de situatie van IGR. De bank was ook niet in staat om te bewijzen dat de opzegging van de bancaire relatie door IGR niet leidde tot een verplichting voor de bank om het saldo uit te keren. Het gerecht verwierp de argumenten van de bank over overmacht en schuldeisersverzuim, en concludeerde dat de belangen van IGR zwaarder wogen dan de bezwaren van de bank. De bank werd veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de vennootschap naar Venezolaans recht
IMPORTADORA GRAN ROQUE C.A.,
gevestigd te La Guaira, Venezuela,
eiseres,
gemachtigden: mr. R.B. van Hees en mr. J.T. Frolijk,
tegen
de naamloze vennootschap
SOUTH AMERICAN INTERNATIONAL BANK CURAÇAO N.V.,
gevestigd te Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.A.D.M.E.J. Wever.
Partijen zullen hierna IGR en de bank genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 11 oktober 2019, met producties;
- de aanvullende producties van IGR;
- de producties van de bank;
- de incidentele vordering als bedoeld in artikel 122 Rv;
- de mondelinge behandeling van 29 oktober 2019;
-de door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
IGR houdt zich bezig met de import, export en distributie van
grondstoffen voor diervoeders.
2.2.
Tussen partijen heeft van 2017 tot 7 oktober 2019 een bancaire relatie bestaan. IGR hield een rekening in dollars en een rekening in euro’s bij de bank.
2.3.
Op 6 mei 2019 heeft IGR de bank opdracht gegeven tot overboeking van USD 550.000 naar haar rekening bij een Panamese bank.
2.4.
De bank heeft de opdracht niet uitgevoerd. Per mail van 20 mei 2019 heeft zij IGR aanbevolen de transactie in euro’s te verrichten. In de mail schrijft de bank onder andere:
Nuestros bancos corresponsales estan cada dia mas estrictos por el tema de las sanciones (Venezuela) y también las multas. Por el simple hecho de ser una sociedad domiciliada en Venezuela hanciendo un pago en USD se complica bastante esta transacción aunque sea entre proprias cuentas de la misma empresa.
2.5.
IGR heeft genoemde opdracht vervolgens gecanceld en in plaats daarvan opdracht verleend om EUR 486.023 over te maken naar de bankrekening bij de bank van de Venezolaanse vennootschap Distribuidora Difenas C.A. (hierna: DD).
2.6.
De bank heeft deze opdracht niet uitgevoerd. Dit heeft de bank op 10 september 2019 aan IGR laten weten.
2.7.
Op 18 september 2019 heeft IGR de bank opdracht gegeven om
EUR 485.400 over te boeken naar een rekening van IGR bij een Panamese bank.
2.8.
IGR heeft de laatste betaalopdracht geannuleerd. Bij brief van 7 oktober 2019 aan de bank heeft IGR de relatie opgezegd en verzocht om uitkering van de tegoeden van IGR op de derdengeldrekening van haar advocaat. Aan dit verzoek heeft de bank geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
IGR vordert in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, de bank te veroordelen tot betaling van EUR 486.197,80, EUR 520 en USD 6.232,34, vermeerderd met de wettelijke rente, en voorts tot betaling van NAf 6.000 ter zake van buitengerechtelijke kosten en tot vergoeding van de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
De bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van IGR in de proceskosten.
3.3.
In het incident heeft de bank gevorderd IGR te veroordelen zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld kan worden.
3.4.
IGR heeft zich verweerd tegen de incidentele vordering.

4.De beoordeling

in het incident

4.1.
Op grond van artikel 122 Rv heeft IGR in beginsel de verplichting om zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld kan worden.
4.2.
Bij wijze van verweer heeft IGR echter aangevoerd dat de bank in geval van een proceskostenveroordeling verhaal zal kunnen nemen op het tegoed van IGR dat de bank onder zich houdt (artikel 122 lid 2 onder c Rv). Dit verweer slaagt. Onvoldoende aannemelijk acht het gerecht dat de bank zich niet op dat tegoed zal kunnen verhalen omdat sancties zulks verhinderen. IGR heeft immers onbetwist gesteld dat die eventuele sancties er ook niet aan in de weg staan dat de bank de maandelijkse kosten voor het beheer van de rekening op het tegoed van IGR inhoudt. Niet valt in te zien dat dit niet zou kunnen in geval van verhaal van proceskosten.
4.3.
De incidentele vordering wordt dus afgewezen. Voor een afzonderlijke kostenveroordeling in het incident bestaat geen aanleiding.
in de hoofdzaak
4.4.
IGR heeft gesteld dat zij het door de bank achtergehouden geld, dat aan IGR toebehoort, nodig heeft voor haar bedrijfsvoering. Mede gelet op de hoogte van het bedrag, acht het gerecht daarmee voldoende spoedeisend belang aanwezig om in kort geding te worden ontvangen.
4.5.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering is de opzegging door IGR van de bancaire relatie met de bank. IGR heeft onbetwist gesteld dat een dergelijke opzegging tot gevolg heeft dat de bank het tegoed van de (voormalige) cliënt aan deze ter beschikking moet stellen. De vordering strekt dus tot nakoming van deze contractuele verplichting van de bank (artikel 3:296 BW). De omvang van het tegoed van IGR staat niet ter discussie. Daargelaten enig debat over de nevenvordering ter zake transactie-, conversie- en incassokosten, is de vordering dus voldoende ‘hard’ om in kort geding te kunnen worden toegewezen.
4.6.
De bank heeft op diverse punten verweer gevoerd. In het navolgende zal het gerecht de verschillende verweren van de bank bespreken.
4.7.
In de eerste plaats heeft de bank aangevoerd dat zij op grond van de Landsverordening Identificatie bij dienstverlening (LvID) verplicht is, ook in geval van opzegging door de cliënt van de bancaire relatie, onderzoek te doen, aan welk onderzoek de cliënt dient mee te werken. Nu dat onderzoek door toedoen van IGR niet bevredigend kan worden afgerond, meent de bank dat zij niet kan worden verplicht over te gaan tot uitkering.
4.8.
De bank is een dienstverlener in de zin van artikel 1 lid 1 onder a LvID. IGR heeft de bank opdracht gegeven haar tegoed op de rekening bij de bank over te boeken naar de rekening van een derde. Aldus wordt van de bank een dienst gevraagd als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b sub 8e LvID. Op grond van artikel 2 lid 1 LvID is de bank verplicht ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme een zogenoemd cliëntenonderzoek te verrichten. Dit cliëntenonderzoek moet, voor zover hier van belang, worden verricht in het geval van een in Curaçao verrichte incidentele transactie (artikel 2 lid 3 onder b LvID). Een transactie in de zin van deze landsverordening is een handeling of een samenstel van handelingen van een cliënt in verband met het afnemen van een of meer diensten (artikel 1 lid 1 onder o LvID). Het cliëntenonderzoek dient de bank in staat te stellen om
de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte diensten, voortdurend te controleren en te onderzoeken, teneinde te waarborgen dat deze overeenkomen met de kennis die de dienstverlener heeft van zijn cliënt en van zijn risicoprofiel, en waar nodig een onderzoek te doen naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of transactie gebruikt worden (artikel 2 lid 2 onder e LvID).
Als dit cliëntenonderzoek niet verricht kan worden, dient de bank de relatie met de desbetreffende cliënt te beëindigen (artikel 2a lid 3 LvID).
4.9.
Tegen de achtergrond van dit wettelijke kader verwerpt het gerecht het beroep van de bank op het niet kunnen voltooien van het cliëntenonderzoek in de zin van de LvID.
4.10.
In de eerste plaats is de bank naar voorlopig oordeel in dit geval niet gehouden een dergelijk onderzoek te verrichten, omdat de in deze zaak gebleken feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat aan de gevraagde overboeking een transactie ten grondslag ligt. Het gaat niet om een betaling voor gekochte goederen of geleverde goederen of iets dergelijks. De opdracht van IGR aan de bank vloeit louter voort uit de opzegging door IGR van de bancaire relatie. IGR wil, met andere woorden, haar eigen geld terug hebben. Waar geen sprake is van een transactie, valt naar voorlopig oordeel ook niet in te zien dat de bank verplicht zou zijn onderzoek te doen naar de bron van de middelen die bij de gevraagde overboeking betrokken zijn.
4.11.
Het betoog van de bank is overigens naar het oordeel van het gerecht ongerijmd. Het gaat hier om overboeking van de tegoeden bij de bank naar aanleiding van de opzegging van de bancaire relatie. De daarmee gemoeide gelden zijn ooit – door IGR of door derden – op de rekening van IGR bijgeschreven. Kennelijk had de bank destijds geen bezwaar tegen de ontvangst van de gelden en de daarmee gemoeide creditering van de rekening van IGR, hoewel zij hiermee (ook) een dienst leverde in de zin van artikel 1 lid 1 onder b sub 8e LvID. Aangenomen dat aan die overboekingen naar de rekening van IGR (wel) een transactie ten grondslag lag, rustte op de bank bij die gelegenheid dus de verplichting een cliëntenonderzoek uit te voeren. Het gerecht wijst erop dat IGR pas sinds 2017 bij de bank bankiert en dat de LvID toen al van toepassing was. Ofwel heeft dat cliëntenonderzoek destijds geen bezwaren opgeleverd, ofwel heeft de bank destijds geen cliëntenonderzoek uitgevoerd. In beide gevallen is het niet aanvaardbaar dat de bank zich beroept op mogelijke twijfel omtrent de bron van de gelden op het moment dat IGR haar geld terug wil omdat zij bij de bank is vertrokken.
4.12.
De bank beroept zich voorts op Europese sancties tegen Venezuela. Terecht neemt de bank tot uitgangspunt dat bindende EU-maatregelen ook in Curaçao werking hebben (artikel 1 lid 1 Rijkssanctiewet). Op grond van bindende EU-sancties (het Besluit en de Verordening van de Raad van de EU van 13 november 2017, 2017/2074 en 2017/2063 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Venezuela) zijn bepaalde handelingen verboden. De bank stelt zich op het standpunt dat zij de opdracht tot overboeking, die zij op grond van de contractuele relatie met IGR in beginsel moet uitvoeren, niet
kanuitvoeren omdat zij daarmee het risico zou lopen te handelen in strijd met de hier bedoelde verbodsbepalingen. Het verweer strekt er dus toe dat de bank vanwege hogere rechtsplichten niet gehouden is haar contractuele verplichting jegens IGR na te komen. De stelplicht rust in dit verband op de bank, onverminderd eventuele andersluidende bepalingen uit de EU-regelgeving.
4.13.
De hier bedoelde EU-sancties hebben, samengevat, betrekking op de verkoop en financiering van militaire goederen, de verkoop van goederen die voor binnenlandse repressie kunnen worden gebruikt en de bevriezing van tegoeden van personen die op een sanctielijst staan vermeld.
4.14.
IGR heeft gesteld dat zij noch de natuurlijke personen achter de vennootschap voorkomen op enige sanctielijst. De bank heeft dit niet betwist, zodat in dit kort geding kan worden aangenomen dat in zoverre geen beletsel bestaat om tot overboeking van de tegoeden van IGR over te gaan.
4.15.
Uit de stellingen van de bank kan evenmin worden afgeleid dat IGR handelt in of betrokken is bij handel in of financiering van militaire goederen of goederen die gebruikt kunnen worden voor binnenlandse repressie. IGR zelf heeft, onderbouwd met stukken, aangevoerd dat zij handelt in grondstoffen voor diervoeders. Hiertegenover heeft de bank in wezen volstaan met twijfels over de activiteiten van IGR. Die twijfels komen volgens de bank voort uit onduidelijkheid over de aard en hoedanigheid van partijen waarmee IGR in Venezuela zaken doet, mede ingegeven door het feit dat bij een betaling op de rekening van IGR de omschrijving “gold bars payment” is vermeld. Wat van deze omschrijving ook zij, de stellingen van de bank bieden geen concrete aanwijzing dat IGR op enigerlei wijze betrokken is bij de in 4.13 genoemde verboden handelingen.
4.16.
Van de bank had verwacht mogen worden met concrete stellingen op dit punt te komen. Dat geldt te meer nu, zoals IGR onbetwist heeft gesteld, de transacties waarover de bank nu vragen heeft dateren van geruime tijd geleden. IGR heeft aangevoerd dat de bank deze transacties destijds zonder opmerkingen heeft verwerkt en daarop haar commissie heeft ingehouden. Als het de bank ernst is met haar twijfels in het licht van de EU-sancties, dan had het in de rede dat zij ten tijde van die transacties in actie was gekomen en niet op het moment dat IGR haar geld wil terug hebben. Het feit dat de bank destijds geen bezwaar had tegen de transacties, hoewel dezelfde EU-sancties toen ook al van kracht waren, biedt steun aan de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn dat de verbodsbepalingen uit de EU-regelgeving op IGR van toepassing is.
4.17.
Op grond van het voorgaande verwerpt het gerecht het hier bedoelde verweer van de bank.
4.18.
De bank beroept zich in de derde plaats op sancties die door de autoriteiten van de Verenigde Staten tegen Venezuela zijn afgekondigd. Concreet gaat het om een Executive Order (no. 13850) van de Amerikaanse president van 1 november 2018. Voor zover de bank bedoelt dat zij op grond van deze sancties verplicht is om medewerking aan de overboeking te weigeren, faalt dit standpunt. Niet gebleken is immers van enige grondslag op grond waarvan de bank, een vennootschap naar het recht van Curaçao, aan deze Amerikaanse overheidsmaatregelen gehouden zou zijn. Overigens is niet aannemelijk geworden dat IGR en/of de door haar gewenste overboeking van haar geld materieel door genoemde Executive Order zou worden geraakt.
4.19.
Het bepaalde in de Sanctielandsverordening (SLv) werpt geen ander licht op de zaak. Op grond van die landsverordening kunnen bij landsbesluit regels vastgesteld worden ter voldoening aan, bijvoorbeeld, besluiten van volkenrechtelijke organisaties (artikel 2 SLv). Overtreding van die regels is strafbaar (artikel 15 SLv). Landsbesluiten als hier bedoeld zijn echter niet tot stand gekomen, zodat van dreigend strafbaar handelen van de bank in zoverre geen sprake kan zijn.
4.20.
In de vierde plaats heeft de bank als verweer het volgende betoog gevoerd. De bank is voor de uitvoering van haar diensten afhankelijk van correspondentbanken. Dat zijn in het buitenland gevestigde banken via welke overboekingen vanaf de rekening bij de bank naar de rekening van de ontvangende partij bij een andere bank plaatsvinden. Zonder deze relaties met correspondentbanken kan de bank niet functioneren. De correspondentbanken passen de Europese en de Amerikaanse sancties toe, ook als die regelingen strikt genomen niet op hen van toepassing zijn. Zij eisen ook dat de bank zich mede aan de Amerikaanse sancties houdt. Sommige correspondentbanken weigeren zelfs iedere Venezolaanse transactie uit te voeren. Deze banken doen dit uit angst om zelf doelwit te worden van verdenkingen van de zijde van de Amerikaanse overheid, omdat dit ernstige gevolgen zou hebben voor het kunnen functioneren als bancaire instelling. De correspondentbanken weigeren dus mee te werken aan de uitvoering van de door IGR gewenste overboeking. Het gevolg is dat de bank deze opdracht niet
kanuitvoeren.
4.21.
De vordering is een vordering tot nakoming door de bank van haar verplichting tot uitkering van het aan IGR toekomende saldo. Een dergelijke vordering is in beginsel toewijsbaar (artikel 3:296 BW). Van de in deze bepaling genoemde uitzonderingsgronden is geen sprake. Los daarvan zal een vordering tot nakoming niet toewijsbaar zijn als aangenomen moet worden dat nakoming blijvend onmogelijk is. In een dergelijk geval heeft de eisende partij immers geen belang bij toewijzing van de vordering. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Aan toewijzing van een vordering tot nakoming staat niet in de weg dat tenuitvoerlegging van die veroordeling mogelijk op problemen stuit. Bovendien is niet gebleken dat IGR zich bij wijze van executie niet op (andere) vermogensbestanddelen van de bank zou kunnen verhalen. Al met al staan de door de bank geschetste omstandigheden, hoe zwaarwegend die ook zijn voor haar dagelijkse bedrijfsvoering, niet aan toewijzing van de vordering in de weg.
4.22.
Partijen hebben dit debat geplaatst in de sleutel van overmacht (artikel 6:75 BW). De vraag is of de bank aansprakelijk is voor de gevolgen van de niet-nakoming van haar verbintenis tot uitkering. De bank meent dat deze niet-nakoming haar in het licht van de hiervoor besproken omstandigheden niet kan worden toegerekend. Het gerecht volgt IGR niet in dit standpunt. De hier relevante omstandigheden, die volgens de bank aan nakoming in de weg staan, vloeien niet voort uit dwingende wettelijke bepalingen, maar houden verband met de wijze waarop de bank haar bedrijf uitoefent. Bovendien volgt uit het voorgaande dat ook van belang is de wijze waarop de bank zich jegens IGR heeft gedragen tot het moment waarop zij de relatie heeft beëindigd. Deze omstandigheden liggen overwegend in de risicosfeer van de bank. De bank komt geen beroep op overmacht toe.
4.23.
De bank heeft zich voorts beroepen op schuldeisersverzuim. Volgens de bank komt IGR haar verplichting tot het aanleveren van stukken niet na, zodat de bank zelf niet in verzuim kan zijn gekomen ter zake haar verplichting om tot uitkering over te gaan. Het gerecht verwerpt dit verweer. In de eerste plaats is dit verweer niet relevant, omdat voor toewijzing van een vordering tot nakoming niet nodig is dat de wederpartij in verzuim is. In de tweede plaats is gelet op het voorgaande niet gebleken dat op IGR de verplichting rust (aanvullende) informatie aan de bank te verschaffen.
4.24.
Al met al is de hoofdvordering dus toewijsbaar. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Ongetwijfeld bevindt de bank zich vanwege de internationale verhoudingen in een lastig parket. Die omstandigheden behoren echter, gelet op de hierboven besproken omstandigheden van dit geval, niet op IGR als individuele (ex-)rekeninghouder te worden afgewenteld. De onderhavige situatie wordt immers hierdoor gekenmerkt dat die voormalige rekeninghouder wil kunnen beschikken over zijn eigen geld, dat door de bank zelf in het verleden klaarblijkelijk zonder bezwaar in ontvangst is genomen. In die omstandigheden moeten de belangen van IGR zwaarder wegen.
4.25.
De wettelijke rente is toewijsbaar zoals in het verzoekschrift onderbouwd en gevorderd.
4.26.
IGR vordert verder veroordeling van de bank tot betaling van EUR 520 aan transactiekosten en USD 6.232,34 aan conversiekosten. Deze kosten zijn gemaakt in het kader van de niet-uitgevoerde opdrachten bedoeld in 2.5 en 2.7. Volgens IGR komen deze kosten voor rekening van de bank, omdat het voor haar risico komt dat de opdrachten niet zijn uitgevoerd. De bank heeft zich verweerd met het standpunt dat zij, toen bleek dat de in 2.5 bedoelde overboeking naar een dollarrekening in Panama op problemen stuitte, IGR slechts heeft geadviseerd de overboeking in euro’s te doen. Dat ook die overboeking vervolgens niet is gelukt, betekent volgens de bank niet dat zij aansprakelijk is voor de aldus vergeefs gemaakte kosten. Op dit verweer heeft IGR niet concreet gereageerd. Het gerecht is van oordeel dat gelet op dit debat met onvoldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat IGR aanspraak heeft op de hier bedoelde schadevergoeding. De vordering is dus onvoldoende aannemelijk om in kort geding te kunnen worden toegewezen.
4.27.
De vordering inzake buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar. Uit het verzoekschrift blijkt genoegzaam dat werkzaamheden zijn verricht om te komen tot voldoening buiten rechte. Het andersluidende standpunt van de bank wordt verworpen. De vordering is begroot conform het procesreglement.
4.28.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de bank worden veroordeeld in de proceskosten van IGR. Deze worden begroot op NAf 7.500 aan griffierecht, NAf 556,46 aan explootkosten en NAf 1.500 aan salaris. De wettelijke rente en de nakosten zijn toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.

5.De beslissing

Het Gerecht:

Rechtdoende in kort geding:
in het incident
5.1.
wijst de vordering af;
in de hoofdzaak
5.2.
veroordeelt de bank tot betaling door middel van overboeking op de derdengeldenrekening van de gemachtigde van IGR van USD 486.197,80, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 oktober 2019 tot aan de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt de bank tot betaling op dezelfde wijze van NAf 6.000 alsmede van de proceskosten begroot op NAf 9.556,46 en de nakosten van NAf 250 zonder betekening en NAf 400 met betekening, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar
uitgesproken op 22 november 2019.