ECLI:NL:OGEAC:2019:242

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
CUR201900619
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Lar-rechter en sancties bij schending van informatieplicht door medewerkende

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een fysiotherapeut, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de SVB om 1/3 van haar declaraties in te houden wegens het niet naleven van een informatieplicht. De SVB had eiseres eerder gesommeerd om informatie te verstrekken die nodig was voor de beoordeling van de rechtmatigheid van haar declaraties. Eiseres had hieraan geen gehoor gegeven, wat leidde tot de inhouding van haar betalingen.

Het Gerecht oordeelde dat de SVB bevoegd was om de inhouding van de declaraties te sanctioneren op basis van de Regeling Medewerking aan de Sociale Verzekeringen. De rechter stelde vast dat eiseres, als medewerkende, verplicht was om de gevraagde informatie te verstrekken en dat de SVB rechtmatig handelde door sancties op te leggen bij niet-naleving. De rechter verwierp ook het argument van eiseres dat het verbod op zelfincriminatie een gegronde reden vormde om niet te voldoen aan de sommatie, aangezien de gevraagde informatie betrekking had op administratieve gegevens.

De uitspraak concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en er staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiseres],

wonend in Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mrs. A.C. van Hoof en L. Davelaar, advocaten,
en

de Sociale Verzekeringsbank,

verweerster,
gemachtigde: mr. R.A.P.H. Pols, advocaat.

Procesverloop

Bij e-mail van 19 oktober 2018 (de e-mail) heeft een medewerker van verweerster eiseres medegedeeld dat haar geen uitstel (meer) wordt verleend voor de inlevering per die datum van eerder gevraagde informatie en dat verweerster betalingen aan haar praktijk per direct stopzet totdat zij de gevraagde informatie heeft aangeleverd.
Daartegen heeft eiseres bij verweerster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 november 2018 heeft verweerster eiseres bericht dat zij heeft besloten om 1/3 deel van haar declaraties in te houden totdat eiseres medewerking verleent aan het te verrichten onderzoek en overgaat tot het verschaffen van de informatie waarom zij bij het schrijven van 20 september 2018 is gevraagd.
Bij brief van 26 november 2018 heeft verweerster het door eiseres tegen de e-mail gemaakte bezwaar doorgestuurd naar de rechtsgeleerde als bedoeld in artikel 16 van de Regeling Medewerking aan de Sociale Verzekeringen 1960 (de Regeling Medewerking) om dat als beroep op grond van de Regeling Medewerking in behandeling te doen nemen.
Bij brief van 12 december 2018 heeft eiseres bij verweerster bezwaar gemaakt tegen de brief van 14 november 2018.
Bij brief van 14 januari 2019 heeft de rechtsgeleerde partijen bericht dat hij zich onbevoegd acht het door verweerster doorgezonden bezwaar als beroep in behandeling te nemen en dat hij dit zal doorzenden naar het Gerecht om daar te worden behandeld als beroep op grond van artikel 8 van de Lar.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
De openbare behandeling ter zitting van het Gerecht heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door M. Anastacia (verzekeringsinspecteur werkzaam bij verweerster) en A. Gerstenbloed (beleidsmedewerkster werkzaam bij verweerster).

Overwegingen

1. Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten (Lvbvz) is verweerster met de uitvoering van deze landsverordening belast.
Op grond van artikel 8.1, tweede lid, staat voor belanghebbenden tegen de op grond van deze landsverordening genomen beslissingen van de Minister en verweerster binnen zes weken na de dag waarop deze zijn gegeven, beroep open bij het Gerecht in Eerste aanleg van Curaçao.
Op grond van artikel 10.4, eerste lid, verschaft een ieder verweerster de inlichtingen, gegevens of bescheiden die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van deze landsverordening.
Op grond van artikel 12.6, eerste lid, behoudt, in afwijking van de artikelen 7.1 tot en met 7.4, zolang ter zake geen voorzieningen krachtens deze landsverordening zijn getroffen, de Regeling Medewerking zijn geldigheid. Zolang deze regeling van kracht blijft, wordt het in de definitie van zorgaanbieder opgenomen “waarmee de Uitvoeringsorganisatie een zorgcontract heeft gesloten” vervangen door: die als medewerkende in de zin van de Regeling Medewerking is ingeschreven.
1.1
Op grond van artikel 1 van de Regeling Medewerking verstaat dit landsbesluit onder ‘register’: het register waarin verweerster de namen en verdere gegevens van alle medewerkenden doet inschrijven (het register). Onder ‘medewerkende’ wordt verstaan: de persoon, die zich, op uitnodiging van verweerster overeenkomstig het daaromtrent bepaalde, schriftelijk bereid heeft verklaard tot medewerking aan de uitvoering van de sociale verzekeringen en als zodanig in het register is ingeschreven.
Op grond van artikel 9 dient de medewerkende te handelen overeenkomstig de bepalingen van de sociale verzekeringen alsmede de bepalingen vastgelegd ten aanzien van de medewerking. Blijft de medewerkende dienaangaande zonder gegronde redenen in gebreke, dan kan de betaling van zijn nota’s geheel of ten dele worden geweigerd.
Op grond van artikel 10, eerste lid, stelt verweerster ten behoeve van een juiste administratie en organisatie der sociale verzekeringen de benodigde formulieren alsmede een gedragslijn voor de medewerkenden vast. Op grond van het tweede lid dient de medewerkende deze formulieren op de voorgeschreven wijze in te vullen en te behandelen en de regels der gedragslijn na te komen.
Op grond van artikel 16 kan een medewerkende tegen een beslissing van verweerster binnen een maand in beroep komen bij de daartoe door de Minister aan te wijzen rechtsgeleerde.
Op grond van artikel 18 doet de rechtsgeleerde zo spoedig mogelijk, beide partijen gehoord, een bindende uitspraak.
1.2
Op grond van artikel 2, derde lid, van de Gedragslijn voor medewerkenden van de Sociale Verzekeringsbank van 23 januari 2017 (de Gedragslijn) zorgt de medewerkende, in geval van afwezigheid, voor adequate waarneming van de praktijk en stelt verweerster hiervan op de hoogte. De medewerkende is behoudens in geval van goedgekeurde waarneming door verweerster gehouden de verzekerde persoonlijk te behandelen. Het bij aanwezigheid van de medewerkende structureel of zonder melding bij afwezigheid de verzekerden door een andere niet zijnde de medewerkende zelf laten behandelen en declareren daarvoor is niet toegestaan. De wijze waarop het zorgen voor een adequate waarneming moet plaatsvinden is verder uitgewerkt in de waarnemingsregeling.
Op grond van artikel 4, eerste lid, kan het niet naleven van de bepalingen in de diverse Landsverordeningen, de bepalingen in deze gedragslijn en de daarbij behorende bijlagen leiden tot toepassing van sancties volgens het sanctiebeleid van verweerster. Op grond van het tweede lid zal bij constatering van een overtreding van een van de bepalingen eerst een waarschuwing uitgaan naar de zorgaanbieder. Op grond van het derde lid volgt een administratieve sanctie conform het sanctiebeleid van verweerster, als de zorgaanbieder ten aanzien van het bepaalde in de waarschuwing nog in gebreke blijft.
2. Ambtshalve oordeelt het Gerecht dat de bij ministeriële beschikking van 30 augustus 2018 als zodanig aangewezen rechtsgeleerde niet bevoegd is om in afwijking van de bij de Lar geregelde rechtsbescherming geschillen te beslissen tussen verweerster en medewerkenden. Een van de Lar afwijkende rechtsgang behoeft een expliciete grondslag in een Landsverordening, dat wil zeggen dat bij die Landsverordening ten minste uitdrukkelijk de weg van een afwijkende rechtsgang wordt opengesteld. Voor de betrokken bepalingen over het beroep bij de rechtsgeleerde in de Regeling Medewerking dat is een Landsbesluit, houdende algemene maatregelen is die expliciete grondslag echter niet voorhanden. De artikelen 10.6 en 12.6, eerste lid, van de Lvbvz bieden die niet, noch is er een andere bepaling aan te wijzen die daarin voorziet.
Het Gerecht acht zich dan ook op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Lvbvz in samenhang met artikel 8 van de Lar bevoegd het doorgezonden bezwaar van eiseres als beroep in behandeling te nemen.
2.1
Vervolgens overweegt het Gerecht dat, wat er zij van het beschikkingskarakter van de e-mail, de inhoud daarvan is achterhaald door de als beschikking aan te merken brief van verweerster van 14 november 2018 aan eiseres (het bestreden besluit). Reeds nu verweerster aan de e-mail geen uitvoering heeft gegeven, heeft eiseres geen belang bij een rechterlijke toetsing daarvan. Het door verweerster (aan de rechtsgeleerde) doorgezonden bezwaar moet mede geacht worden tegen het bestreden besluit te zijn gericht en het Gerecht behandelt dat dan ook hier als beroep tegen het bestreden besluit. Het daartegen door eiseres ingediende bezwaar behoeft dan ook verder geen behandeling door verweerster.
3. Eiseres is als fysiotherapeut ingeschreven in het medewerkendenregister van verweerster. Zij exploiteert een fysiotherapiepraktijk onder de naam [naam praktijk].
Op grond van de hoogte van het totaal aan declaraties van eiseres over 2017 voor behandeling van SVB-verzekerden, de hoogte daarvan bedraagt ruim 3x de norm voor een zelfstandig gevestigde fysiotherapeut en een eerder afgewezen verzoek van eiseres om drie fysiotherapeuten als medewerkenden in het register in te schrijven, is verweerster een onderzoek begonnen naar de rechtmatigheid van het declaratiegedrag van eiseres. Daaraan lag ten grondslag de verdenking van het overtreden van de gedragsregel dat een medewerkende, behoudens in geval van goedgekeurde waarneming door verweerster, verplicht is de verzekerde persoonlijk te behandelen (de verdenking). In dat kader heeft op 24 juli 2018 een zogeheten ‘spotcheck’ bij de praktijk van eiseres plaatsgevonden, die verweerster heeft gesterkt in de verdenking.
In antwoord op een herhaald verzoek van eiseres van 4 september 2018 om “3 Fysiotherapie medewerkerschappen voor de SVB” heeft verweerster bij brief van 20 september 2018 – naast een gemotiveerde afwijzing van dat verzoek – eiseres gewaarschuwd dat het behandelen van BVZ-verzekerden door niet medewerkende fysiotherapeuten niet is toegestaan, behoudens tijdelijke waarneming als conform het daarover bepaalde, en eiseres verder gesommeerd binnen twee weken na dagtekening van de brief een overzicht over te leggen met vermelding van alle verzekerden (ID’s) en het aantal behandelingen over de periode januari 2016 tot en met juni 2018 die niet door eiseres noch door een door haar bij verweerster aangemelde behandelaar zijn geleverd, maar die zij wel onder haar naam bij verweerster heeft gedeclareerd (de sommatie).
Na eenmaal uitstel te hebben verleend voor het voldoen aan de sommatie, is het opvolgende verzoek om uitstel beantwoord met de e-mail.
4. Naar het oordeel van het Gerecht heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 10.4, eerste lid, van de Lvbvz eiseres gehouden was tot het verschaffen van de gevraagde informatie, wat zij in ieder geval tot 20 maart 2019 niet heeft gedaan. De sommatie ziet op informatie die nodig is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van reeds uitbetaalde declaraties in het nieuwe licht van de verdenking. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerster daartoe niet bevoegd was.
4.1
Evenmin ziet het Gerecht grond voor het oordeel dat verweerster, zoals eiseres heeft betoogd, niet bevoegd zou zijn naleving van de sommatie af te dwingen door de niet naleving te sanctioneren met inhouding van 1/3 deel van haar declaraties. Artikel 9 van de Regeling Medewerking voorziet uitdrukkelijk in de sanctie van een (gedeeltelijke) inhouding indien een medewerkende zonder gegronde reden geen gevolg geeft aan de verplichtingen die op hem rusten als medewerkende.
Voor zover eiseres meent dat het verbod op zelfincriminatie een gegronde reden vormde om niet te voldoen aan de sommatie, is dat onjuist. De door verweerster gevorderde informatie ziet op gegevens uit de administratie van de praktijk van eiseres en het betreft dan ook zogeheten ‘wilsonafhankelijk materiaal’, waarvoor volgens vaste jurisprudentie het verbod op zelfincriminatie niet geldt (vgl. de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 10 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:3, in het bijzonder r.o. 6.3).
De opgelegde sanctie van inhouding van 1/3 deel van de declaraties van eiseres totdat de verlangde informatie is overgelegd, acht het Gerecht niet onevenredig aan het daarmee gediende (onderzoeks)belang.
5. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de continuering door verweerster van de tenuitvoerlegging van de bij het bestreden besluit opgelegde sanctie, nadat zij beweerdelijk bij brief van 20 maart 2019 aan de sommatie heeft voldaan, valt buiten de orde van dit geding. Hier staat alleen ter toets of verweerster, bij de stand van zaken zoals die bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, dat rechtmatig heeft kunnen nemen. Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht van oordeel is, dat dit kon. Indien eiseres meent dat zij ondertussen volledig heeft voldaan aan de sommatie, moet zij opkomen tegen de inhoudingen die verweerster volgens haar daarna ten onrechte op grond van het bestreden besluit heeft gebaseerd. Het Gerecht tekent daarbij aan dat elke afrekening door verweerster van een factuur van een medewerkende op zichzelf een beroepbaar besluit vormt.
6. De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerecht
verklaarthet beroep
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. D. Haan, voorzitter, en J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. O.H.M. Leito, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.