ECLI:NL:OGEAC:2019:233

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
CUR201902802
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van een topmanager binnen de Centrale Bank van Curaçao

In deze zaak verzoekt de verzoekster, een voormalige topmanager van de Centrale Bank van Curaçao (CBCS), om een verklaring voor recht dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is. De verzoekster, die sinds 1983 in dienst was bij CBCS, werd op 22 februari 2019 ontslagen na een reeks interne onderzoeken die gebreken in de financiële administratie en verantwoordelijkheden aan het licht brachten. De verzoekster stelt dat het ontslag niet rechtsgeldig is en dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de tekortkomingen die door de onderzoeken zijn vastgesteld. CBCS voert aan dat de verzoekster als onderdirecteur verantwoordelijk was voor de afdelingen die onder de onderzoeken vielen en dat er geen vertrouwen meer in haar was.

De procedure begon met een verzoekschrift op 7 augustus 2019, gevolgd door een zitting op 10 september 2019. De rechter oordeelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is en dat de verzoekster haar verantwoordelijkheden niet heeft genomen. De rechter wijst erop dat de verzoekster, ondanks haar positie, niet heeft geprotesteerd tegen de gang van zaken binnen de organisatie en dat zij heeft geprofiteerd van de onregelmatigheden. De rechter concludeert dat de opzegging niet kennelijk onredelijk is en wijst de verzoeken van de verzoekster af, waarbij zij ook wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURACAO
BESCHIKKING
in de zaak van:
[VERZOEKSTER],
wonende in Curaçao,
verzoekster,
gemachtigde: mr. L.N. Asjes,
tegen
de openbare rechtspersoon
CENTRALE BANK VAN CURAÇAO EN SINT MAARTEN,
gevestigd in Curaçao,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.R. Hammoud.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en CBCS genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure is als volgt:
  • het verzoekschrift van 7 augustus 2019, met producties;
  • de aanvullende producties van [verzoekster];
  • het verweerschrift, met producties;
  • de behandeling ter zitting van 10 september 2019;
  • de door beide gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
verzoekster] is geboren op 26 augustus 1957 en is op 16 september 1983 bij (de rechtsvoorganger van) CBCS in dienst getreden. Sinds de eerste helft van de jaren ’90 was zij werkzaam in de functie van Onderdirecteur Operationele Zaken. In die functie rapporteerde zij aan de Directeur-Secretaris, lid van de raad van bestuur van CBCS. [verzoekster] was verantwoordelijk voor onder andere de afdeling personeelszaken (PZ), de afdeling bedrijfs-financiële zaken (BFZ), de afdeling beveiliging en de vestiging van CBCS in Sint Maarten.
2.2. [
verzoekster] genoot laatstelijk een salaris van ongeveer NAf 27.700 per maand, exclusief vakantietoeslag en bonussen.
2.3.
In maart 2017 is de interne auditdienst van CBCS (IAD) begonnen met een onderzoek naar de afdeling BFZ (hierna: onderzoek 1). Voorafgaande aan dit onderzoek heeft een oriëntatiegesprek plaatsgevonden tussen onderzoekers en betrokkenen bij de afdeling. [verzoekster] was daarvoor uitgenodigd, maar heeft de bijeenkomst niet bijgewoond. Bij de zogenoemde exit-meeting, waarbij de onderzoekers van de IAD de bevindingen met betrokkenen hebben gedeeld alvorens een onderzoeksrapport op te stellen, op 8 januari 2018 was [verzoekster] wel aanwezig.
2.4.
In november 2017 is de voormalige president van CBCS ontslagen en is een nieuwe (interim-)raad van bestuur van CBCS aangetreden. Gedurende een groot deel van 2016 en 2017 was de voormalige president wegens vakantie en arbeidsongeschiktheid feitelijk niet meer werkzaam voor CBCS.
2.5.
Op 1 februari 2018 heeft een ontmoeting plaatsgevonden van interim-president [interim-president] en interim-financieel directeur [interim-bestuurder] met [verzoekster]. Tijdens dit gesprek hebben eerstgenoemden te kennen gegeven dat [verzoekster] zich tijdelijk uitsluitend diende bezig te houden met werkzaamheden in Sint Maarten en niet langer met werkzaamheden in Curaçao, dit om interferentie met een nader onderzoek van de IAD te voorkomen.
2.6.
Op 1 februari 2018 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld.
2.7.
Op 5 februari 2018 is de IAD gestart met een onderzoek naar de uitgaven via debit- en creditcards van CBCS in de jaren 2015 tot en met 2017 (hierna: onderzoek 2). Op 4 september 2018 heeft de IAD dit onderzoek afgerond.
2.8.
Op 3 april 2018 is de IAD begonnen met een onderzoek naar de salarissen binnen CBCS (hierna: onderzoek 3). Op 14 augustus 2018 heeft de IAD dit onderzoek afgerond.
2.9.
In juni 2018 heeft een derde partij in opdracht van CBCS onderzoek gedaan naar de beveiliging van de gebouwen van CBCS (hierna: onderzoek 4).
2.10.
Bij brief van 9 november 2018 aan [verzoekster] heeft CBCS de rapporten inzake de onderzoeken 1 t/m 3 toegestuurd en verslag gedaan van de bevindingen, voor zover voor [verzoekster] van betekenis. CBCS heeft [verzoekster] in de gelegenheid gesteld op die bevindingen te reageren. Uit de brief blijkt dat het rapport inzake onderzoek 4 vanwege de vertrouwelijkheid ervan niet is meegestuurd, maar bij CBCS ter inzage is gelegd.
2.11.
Bij brief van haar advocaat van 25 januari 2019 heeft [verzoekster] op de brief van CBCS gereageerd.
2.12.
Bij brief van 22 februari 2019 heeft CBCS [verzoekster] ontslagen met ingang van 1 juli 2019. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
De Bank heeft geen vertrouwen meer in u naar aanleiding van de resultaten van de onderzoeken en constateringen van de Bank omtrent zaken die onder uw verantwoordelijkheid vallen. De Bank zegt derhalve uw arbeidsovereenkomst op. De brief van uw advocaat van 25 januari 2019 waarin namens u een reactie wordt gegeven op onze brief van 9 november 2018, geeft de Bank geen reden voor een ander standpunt. Integendeel, uit uw brief volgt dat u, ondanks uw functie van Onderdirecteur Operationele Zaken geen eigen verantwoordelijkheid neemt en steeds het argument gebruikt dat de voormalige directie van de Bank alle verantwoordelijkheid draagt.
De Bank is in haar brief van 9 november 2018 reeds uitvoerig op de resultaten van de onderzoeken ingegaan. De Bank heeft in haar brief verwezen naar de bevindingen van de IAD inzake de betaling van water- en elektriciteitskosten voor de woning van de voormalig president van de Bank, de betalingen uitgevoerd aan leden van de Raad van Commissarissen voor interne commissiewerkzaamheden en de overeenkomst met het bedrijf Bright Ideas and Services dat door u is medeondertekend. De Bank is daarnaast ingegaan op donaties die zijn verricht ten behoeve van de medische behandeling van de heer [betrokkene] en op de kosten die door de Bank zijn voldaan voor de alarmmonitoring van de woningen van de voormalige directeur-secretaris en van de voormalige adjunct-directeur Risk & Compliance.
Van u mag gezien uw functie en ervaring worden verwacht dat u zich aan het bepaalde in het Bankstatuut houdt alsmede aan interne procedures. U heeft bovendien een voorbeeldfunctie. De hierboven genoemde omstandigheden en de omstandigheden uitgewerkt in de rapporten hebben zich voorgedaan onder uw verantwoordelijkheid.
Ook wat betreft de beveiliging van de Bank is gebleken dat er diverse risico's voor de Bank zijn in de wijze waarop haar gebouwen thans zijn beveiligd, de instructies die aan het (beveiligings)personeel zijn verleend en het (gebrek aan) beleid inzake beveiliging.
De Bank heeft verder moeten constateren naar aanleiding van het IAD-rapport inzake creditcard uitgaven dat er geen beleid is inzake afgifte van creditcards en dat er geen goede beheersing was van de uitgaven die daarmee werden gemaakt. Het is onacceptabel dat er voor USD 269.901,83 geen verantwoording kon worden gevonden omdat de facturen ontbreken. Het is daarnaast ook onacceptabel dat medische uitzendingen met creditcards van de Bank zijn betaald terwijl geen stukken aanwezig zijn waaruit blijkt dat de betreffende personen recht hadden op een medische uitzending.
U bent ook reeds geïnformeerd over het feit dat is gebleken dat salarissen en salaristoelagen genoemd in personeelsdossiers niet altijd aansluiten bij de salarisadministratie. U bent ook gewezen op de bevindingen dat er besluiten onder uw verantwoordelijkheid zijn uitgevoerd terwijl de daarvoor vereiste goedkeuringen ontbraken.
Onder het kopje ‘overig’ in de brief van 9 november 2018 bent u verder gewezen op diverse andere constateringen van de Bank. De Bank volstaat met een verwijzing daarnaar.
U had als onderdirecteur ten minste moeten signaleren indien de schriftelijke onderbouwing en de nodige goedkeuringen ontbreken in verband met de uitvoering van besluiten door de onder u ressorterende afdelingen. Uit de bevindingen genoemd in de brief van 9 november 2018 en uit de rapporten blijkt dat er veelal geen sprake was van beleid en dat er geen sprake was van consistent handelen. Uit niets blijkt dat u de directie erop heeft gewezen dat niet op juiste wijze werd gehandeld.
De Bank heeft geen vertrouwen meer in u. De Bank zegt de overeenkomst met u op met inachtneming van een opzegtermijn van 4 maanden. Uw arbeidsovereenkomst met de Bank eindigt derhalve per 1 juli 2019.

3.Het geschil

3.1. [
verzoekster] verzoekt het volgende, samengevat weergegeven:
- een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is;
- primair: herstel van de arbeidsovereenkomst;
- subsidiair: veroordeling van CBCS tot betaling van een schadevergoeding van NAf 671.883,09 en NAf 20.000;
- veroordeling van CBCS in de proceskosten.
3.2.
CBCS heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Ter zitting heeft [verzoekster] gesteld dat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is genomen, omdat het slechts door [interim-president] als interim-president is ondertekend. CBCS heeft dit betwist. Het gerecht verwerpt het standpunt van [verzoekster]. Zoals zij zelf in haar pleitnota heeft opgemerkt, vertegenwoordigt de president CBCS in en buiten rechte. Daaruit volgt in beginsel – het tegendeel blijkt niet uit de stellingen van [verzoekster] – dat de president degene is die bevoegd is om een opzeggingshandeling te verrichten. Een tweede handtekening van een van de andere bestuurders is niet vereist. Niet gezegd kan worden dat CBCS verplicht is het binnen de raad van bestuur genomen (interne) besluit tot opzegging over te leggen.
4.2.
Nu niet ter discussie staat dat CBCS geen ontslagvergunning nodig heeft, moet bij de verdere beoordeling uitgangspunt zijn dat [verzoekster] rechtsgeldig is ontslagen.
4.3. [
verzoekster] meent dat het haar gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7A:1615s BW. Zij stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat haar arbeidsovereenkomst is opgezegd wegens een valse reden. In het navolgende zal het gerecht dit standpunt beoordelen. Daarbij stelt het gerecht voorop dat de stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot feiten die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag op [verzoekster] rusten. Dat laat onverlet dat het aan CBCS is om voldoende feitelijke aanknopingspunten te verschaffen ter onderbouwing van de gronden die zij voor het ontslag heeft aangevoerd.
4.4.
Uit de brief van 9 november 2018 en uit de ontslagbrief van 22 februari 2019 blijkt dat CBCS tot het ontslag van [verzoekster] is overgegaan om de volgende, kort weergegeven, redenen. Uit de vier onderzoeken is een groot aantal punten gebleken waarop sprake is van gebreken van uiteenlopende aard. Het betreft een gebrekkige administratieve verantwoording van financiële verplichtingen van CBCS (zoals jegens contractspartijen, maar ook jegens de directieleden en (bepaalde) medewerkers van CBCS), twijfels over de regelmatigheid van bepaalde kostenvergoedingen, bonussen en salarisverhogingen en ontbrekende onderbouwing van diverse uitgaven (zoals betalingen aan leden van de raad van commissarissen en creditcarduitgaven). Verder heeft CBCS onder andere overwogen dat sprake is geweest van bonusbetalingen aan diverse medewerkers, onder wie [verzoekster], ten laste van de kosten van de noodregeling van Girobank, welke kosten in de rapportage aan de rechter-commissaris ten onrechte zijn opgevoerd als gewerkte uren. CBCS noemt dit “ongehoord” en “niet ethisch”. Volgens CBCS blijkt uit de bevindingen uit de onderzoeken dat [verzoekster] de bij haar functie passende verantwoordelijkheid niet heeft genomen en is er daarom geen vertrouwen meer in een verdere samenwerking.
4.5. [
verzoekster] heeft aangevoerd dat zij, anders dan CBCS kennelijk denkt, niet degene was die het beleid bepaalde of bevoegd was om bepaalde besluiten te nemen. Op alle in de rapporten genoemde punten was het de (toenmalige) directie, meer concreet de toenmalige president, die besluiten nam. [verzoekster] had daar niets over te zeggen. Het gaat niet aan om [verzoekster] nu de dupe te laten zijn van beleid van de vorige directie, ook als de huidige raad van bestuur vindt dat het allemaal anders moet. In haar rol kon [verzoekster] adviezen geven aan de raad van bestuur, maar zij had geen invloed op het al dan niet uitvoeren van die adviezen.
4.6.
De bevindingen uit de verschillende onderzoeken zijn op zichzelf niet betwist. Het gerecht leidt uit die rapporten af dat binnen CBCS onder de voormalige raad van bestuur kennelijk sprake was van een systeem waarin ruimhartig werd omgegaan met financiële tegemoetkomingen van allerlei aard, welke tegemoetkomingen niet steeds rationeel verantwoord kunnen worden en die evenmin steeds ordelijk zijn vastgelegd. Kennelijk waren hier verschillende (top)lagen binnen CBCS bij betrokken, zoals de raad van commissarissen, de raad van bestuur en het topmanagement. Niet betwist is de stelling van [verzoekster] dat de bedrijfscultuur zodanig was dat de wil van de toenmalige president, althans van de toenmalige raad van bestuur, alles bepalend was. In deze context kunnen in dit kader voorgevallen gebeurtenissen niet uitsluitend op het conto van [verzoekster] worden geschoven. Zij behoorde weliswaar tot het topmanagement (de laag direct onder de raad van bestuur), maar had klaarblijkelijk weinig in de melk te brokkelen.
4.7.
Anders dan [verzoekster] echter veronderstelt, kan uit de stellingen van CBCS niet worden afgeleid dat zij haar volledig verantwoordelijk houdt voor alle constateringen in de vier onderzoeksrapporten. Waar het CBCS klaarblijkelijk om gaat is dat [verzoekster] (in de visie van CBCS) haar verantwoordelijkheid als onderdirecteur niet heeft genomen, bijvoorbeeld door aandacht te vragen, in de vorm van adviezen of waarschuwingen, voor het irrationele of onregelmatige karakter van bepaalde maatregelen. Het gerecht is van oordeel dat CBCS dit in redelijkheid van [verzoekster] mocht verwachten, ook in een sterk gecentraliseerde omgeving waarin de wil van de president in feite alles beslissend is. Dat ontslaat een medewerker met een positie als die van [verzoekster] niet van de verplichting om haar verantwoordelijkheid te nemen. Het gerecht wijst erop dat [verzoekster] bij uitstek verantwoordelijk was voor de afdelingen waarop de onderzoeksrapporten betrekking hebben. In dit verband is ook de hoogte van het salaris van [verzoekster] van belang: bij een dergelijk salaris passen navenante verantwoordelijkheden. Dat geldt te meer in een omgeving waarin het per definitie gaat om besteding van publieke middelen.
4.8.
Uit de processtukken kan niet anders worden afgeleid dan dat [verzoekster] deze verantwoordelijkheid niet heeft genomen. Zij heeft er op gehamerd dat zij niet degene was die de beslissingen nam en dat zij slechts uitvoerend was. Met dat betoog miskent [verzoekster] hetgeen hiervoor is overwogen. Ook heeft [verzoekster] gesteld dat zij slechts adviezen kon geven en dat zij niet kon bepalen of die adviezen werden opgevolgd. Ook die stelling mist de kern van de zaak. [verzoekster] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, ook niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag ter zitting, dat zij feitelijk adviezen als hiervoor bedoeld heeft gegeven. Het gerecht moet dan ook als vaststaand aannemen dat [verzoekster] heeft gezwegen.
4.9.
Dit alles klemt te meer nu moet worden vastgesteld dat [verzoekster] zelf een van degenen is geweest die bij de hiervoor omschreven gang van zaken baat heeft gehad. CBCS heeft onbetwist gesteld dat [verzoekster] een van de weinigen binnen de organisatie was die, buiten de reguliere arbeidsvoorwaarden om, jaarlijks een gratificatie van één netto-maandsalaris ontving. Ook heeft zij geprofiteerd van het besluit van de voormalige president om enkele medewerkers van CBCS een bonus te geven voor hun “waardevolle en bijzondere bijdrage” aan de onder de noodregeling geplaatste Girobank, welke bonus ten laste is gebracht van de begroting van de Girobank. CBCS heeft onbetwist gesteld dat [verzoekster] tegen die maatregel niet heeft geprotesteerd maar integendeel een medewerker de instructie heeft gegeven de bonussen in de kosten van de noodregeling te verantwoorden als ten behoeve van de Girobank gemaakte uren. Het enkele verweer van [verzoekster] dat zij “geen zeggenschap” had over de toekenning van deze bonus, omdat dit aan de directie was, illustreert het verwijt van CBCS dat zij in onvoldoende mate haar verantwoordelijkheid heeft genomen.
4.10.
Al met al heeft CBCS in redelijkheid kunnen menen dat er geen basis voor voortzetting van de samenwerking met [verzoekster] meer bestond.
4.11.
Hieraan doet niet af dat het in dit verband in sommige gevallen gaat om feiten van enige tijd geleden. De reden voor de opzegging is nu juist gelegen in de omstandigheid dat [verzoekster] structureel, over een reeks van jaren, de bij haar functie behorende verantwoordelijkheid niet heeft genomen. Het enkele gegeven dat sommige van de geconstateerde feiten zich jaren geleden hebben voorgedaan is zo bezien logisch en doet niet af aan de relevantie van die feiten. Overigens heeft CBCS onbetwist gesteld dat de geconstateerde feiten niet eerder bekend waren en ook niet eerder bekend konden zijn, omdat tijdens het bewind van de voormalige president de desbetreffende afdelingen voor onderzoek door de IAD werden afgeschermd.
4.12. [
verzoekster] meent dat de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van CBCS bij die opzegging. Zij wijst erop dat zij als gevolg van de opzegging haar inkomen is verloren, dat zij een pensioenbreuk heeft opgelopen en dat – vanwege de gevolgde procedure en de redenen voor het ontslag – haar eer en goede naam zijn aangetast.
4.13.
Het gerecht volgt [verzoekster] niet in dit betoog. In de eerste plaats is van belang dat niet gebleken is van gebreken in de door CBCS gevolgde procedure die de belangen van [verzoekster] hebben geschaad. [verzoekster] is betrokken bij de start van de onderzoeken. Naar aanleiding van de eerste onderzoeksresultaten kon CBCS in redelijkheid menen dat [verzoekster] zich tijdelijk diende te onthouden van bemoeienis met de afdelingen die voorwerp van onderzoek waren. CBCS heeft zich in dat verband niet onnodig beschadigend over [verzoekster] uitgelaten. In de tweede plaats geldt dat [verzoekster] reeds enkele jaren in het genot was van haar pensioen bij Fatum (naast haar volledige salaris van CBCS). CBCS heeft onbetwist gesteld dat daarmee ongeveer NAf 14.000 per maand is gemoeid. Daarmee resteert voor [verzoekster] een alleszins redelijke voorziening, ook indien het haar niet zou lukken ander betaald werk te vinden. Het enkele feit dat de opbouw van haar APC-pensioen als gevolg van het ontslag enigszins is verstoord, betekent in deze omstandigheden niet dat CBCS in redelijkheid aanvullende voorzieningen had moeten treffen.
4.14. [
verzoekster] meent ook dat zij wegens een valse of voorgewende reden is ontslagen. Volgens haar had de in november 2017 benoemde interim-president [interim-president] het van meet af aan op haar gemunt. Dit blijkt volgens [verzoekster] uit het feit dat zij al amper drie maanden na het aantreden van [interim-president] van haar taken werd ontheven. Volgens [verzoekster] is de IAD geïnstrueerd om verwijten tegen haar te verzamelen. Het gerecht verwerpt dit betoog omdat het onvoldoende onderbouwd is en daarmee te zeer speculatief van aard. In dat verband is van belang dat onderzoek 1 van de IAD al ruimschoots voor het aantreden van [interim-president] van start was gegaan. Dat gegeven strook niet met de stellingen van [verzoekster]. Zij heeft er ook op gewezen dat andere betrokkenen, zoals de hoofden van de afdelingen PZ en BFZ en de onderdirecteur Financiële Zaken, niet zijn ontslagen. Het enkele feit echter dat ook anderen betrokken zijn bij en mogelijk geprofiteerd hebben van de hiervoor beschreven gang van zaken, doet aan de verantwoordelijkheid van [verzoekster] niet af en behoefde CBCS ook niet van maatregelen tegen [verzoekster] te weerhouden.
4.15.
De opzegging is dus niet kennelijk onredelijk. Op deze conclusie lopen de verzoeken van [verzoekster] stuk.
4.16.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoekster] worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van CBCS, begroot op NAf 1.500.
Deze beschikking is gegeven door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.