Uitspraak
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Uitspraak
[eiser],
de minister van Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Beslissing
verklaarthet beroep
ongegrond.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser zonder bekende verblijfplaats en de minister van Justitie. De eiser, die de Venezolaanse nationaliteit bezit, had een aanvraag ingediend voor een tewerkstellingsvergunning, maar deze werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser langdurig in strijd met de vreemdelingenregelgeving in Curaçao had verbleven. De minister van Justitie had eerder op 27 juli 2017 de aanvraag tot tijdelijk verblijf afgewezen en op 8 februari 2018 het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard. De openbare behandeling van het beroep vond plaats op 12 juni 2019, waarbij zowel de eiser als de minister van Justitie vertegenwoordigd waren door gemachtigden.
Het Gerecht overwoog dat op grond van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) niemand in Curaçao kan worden toegelaten zonder een geldige vergunning. De minister kan een vergunning weigeren op basis van openbare orde of algemeen belang, waaronder economische redenen. Het beleid is erop gericht te voorkomen dat de overheid door de aanwezigheid van een vreemdeling in Curaçao voor voldongen feiten wordt geplaatst voordat deze kan beoordelen of aan de toelatingseisen is voldaan. De eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De omstandigheid dat er een tewerkstellingsvergunning was aangevraagd, was niet voldoende om van het beleid af te wijken, vooral gezien het feit dat de eiser de vreemdelingenwetgeving had overtreden.
Het Gerecht concludeerde dat de minister de beslistermijn op het bezwaar had overschreden, maar dit betekende niet dat de aanvraag van de eiser moest worden ingewilligd. De eiser had geen beroep ingesteld tegen de fictieve weigering die was ontstaan door het verstrijken van de beslistermijn. Uiteindelijk verklaarde het Gerecht het beroep ongegrond en handhaafde het bestreden besluit van de minister. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.