2.1Bij brief van 2 juni 2017 (de brief) heeft [managing director], managing director van M.I.C. NV, namens [derde-belanghebbende] het Infrastructuurplan Klein Zuurzak (het Infrastructuurplan) aan verweerder gezonden, onder meer bestaande uit een toetsing aan de bestemmingsvoorschriften van het EOP, eigendomspapieren en machtigingen betreffende de te ontwikkelen percelen, situatietekening Plangebied, afwateringsberekening Plan Zuurzak met tekening, infrastructuurplantekeningen en bouwkundige tekeningen.
Bij ongedateerde brief heeft de interim directeur van de DROP het Infrastructuurplan beoordeeld (de beoordeling) met als conclusie dat het voldoet aan de uitgangspunten en bebouwingsvoorwaarden van het EOP en kan dienen als afronding van de bouwaanvraag 528/2013.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt het Gerecht allereerst dat het beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Weliswaar kende eiseres het bestreden besluit niet, maar dit was al wel tot stand gekomen toen zij haar beroep instelde. Dat het beroep niet binnen de beroepstermijn van zes weken na de verzending van het bestreden besluit is ingekomen, leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring daarvan, omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Eiseres was immers niet bekend met het bestreden besluit voordat zij haar beroep instelde, noch kan haar die onbekendheid worden verweten.
Anders dan verweerder meent, vormt de omstandigheid dat is gebleken dat eiseres sedert 14 december 2018 geen eigenares meer is van een aan het bouwplan grenzend perceel geen grond om haar wegens verval van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep. Zij heeft aannemelijk gemaakt dat niet uitgesloten kan worden dat zij van het bestreden besluit schade heeft geleden in de vorm van een lagere verkoopprijs voor haar perceel. In verband met een mogelijk verhaal van schade heeft eiseres dus nog steeds belang bij een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aangeknoopt bij de bouwaanvraag 528/2013, maar die was reeds afgewezen bij de weigering. Het Gerecht vat de brief met het Infrastructuurplan daarom op als de gewijzigde bouwaanvraag van [derde-belanghebbende] (de gewijzigde bouwaanvraag), die dan bij het bestreden besluit is ingewilligd. Niet valt in te zien dat derden daardoor procedureel benadeeld zouden kunnen zijn. De door eiseres in dit verband opgeworpen kwestie over de verschuldigdheid van leges regardeert haar niet en kan hier dan ook buiten beschouwing blijven.
5. Het Gerecht heeft geconstateerd dat bij de brief staat vermeld dat het bouwplan bestaat uit de bouw van 51 studioappartementen, een beheerderswoning met kantoor/berging en een maintenancegebouw, terwijl het bestreden besluit vermeldt dat het zeven appartement-complexen met 60 wooneenheden betreft (plus de twee andere gebouwen). Uit de van het Infrastructuurplan deel uitmakende bouwtekeningen blijkt echter dat het bouwplan voorziet in zeven appartement-gebouwen met 57 studio-appartementen (plus de twee andere gebouwen).
De betrokken bouwtekeningen vormen, blijkens de stempels daarop, onderdeel van de bij het bestreden besluit verleende bouwvergunning en het Gerecht stelt vast dat het bouwplan zoals weergegeven op de bouwtekeningen bij de gewijzigde bouwaanvraag geacht moet worden te zijn vergund. Het bouwplan conform de bouwtekeningen dient te voldoen aan de toepasselijke regelgeving.
6. Anders dan eiseres betoogt, was er geen wettelijke verplichting voor verweerder om voorafgaande aan de bouwvergunningverlening voor het bouwplan een uitwerkingsplanprocedure als neergelegd in de artikelen 16 en 17 van de Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao (EROC) te entameren. Het EOP biedt de mogelijkheid globale bestemmingsvoorschriften nader uit te werken via een uitwerkingsprocedure, maar verplicht daartoe niet. Hier is dat niet geschied. Verweerder heeft dan ook door middel van het stellen van nadere eisen op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder h, van het EOP [derde-belanghebbende] kunnen verplichten een infrastructuurplan op te stellen. Door middel van het Infrastructuurplan heeft [derde-belanghebbende] daaraan (alsnog) gevolg gegeven.
7. Naar het oordeel van het Gerecht biedt de gewijzigde bouwaanvraag met het Infrastructuurplan de benodigde informatie voor de aan het EOP te verrichten toetsing aan met name de artikelen 3 “Stedelijk woongebied” en 17 “Bouwen” en geeft de beoordeling gemotiveerd en terecht aan dat met die informatie geconcludeerd kan worden dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten en bebouwingsvoorwaarden van het EOP.
Gegeven de uit de bouwtekeningen blijkende opzet en indeling van de studio-appartementen kan niet worden geoordeeld dat die niet aangewend kunnen worden voor een binnen de voor “Stedelijk woongebied” toegelaten doeleinden passend gebruik.
Met de infrastructuurplantekeningen is voldaan aan de op grond van artikel 17, vierde lid, onder b, van het EOP te stellen eis dat de van het bouwplan deel uitmakende bouwwerken gelegen moeten zijn aan een geschikte weg. Daarmee komt de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 22, aanhef en onder 60, van de BWV, die zich voordeed omdat de bouwaanvraag 528/2013 onvoldoende informatie bevatte over de ontsluiting van de gebouwen naar de openbare weg, te vervallen.
Verder moet worden vastgesteld dat met de 57 studio-appartementen en de twee andere gebouwen de toegelaten bebouwingsdichtheid in relatie tot de totale oppervlakte van de beschikbare bouwpercelen niet wordt overschreden.
Ook overigens is het Gerecht niet gebleken dat verweerder bij het bestreden besluit niet de beoordeling kon overnemen dat de aangepaste bouwaanvraag past binnen het EOP. De beroepsgronden die daartegen zijn gericht, falen.
8. Wél slaagt het betoog van eiseres dat niet gebleken is dat het vergunde bouwplan voldoet aan de brandveiligheidseisen ten aanzien van gebouwen met een logiesfunctie zoals neergelegd in het Besluit ter uitvoering van artikel 19 van de BWV (het Bouwbesluit). Blijkens het bestreden besluit is als voorschrift 6 aan de verleende bouwvergunning verbonden: “brandweervoorwaarden, zoals bijgevoegd bij en deel uitmakende van deze bouwvergunning”. Kennelijk wordt daarmee gedoeld op het rapport van de Commandant van de Brandweer van 27 november 2013, maar dat is uitgebracht naar aanleiding van de bouwaanvraag 528/2013. Bij de gewijzigde bouwaanvraag is de inrichtring van het betrokken terrein gewijzigd en zijn de appartement-gebouwen, in ieder geval naar dakvorm en uitvoering, ook gewijzigd. De gewijzigde bouwaanvraag had verweerder dan ook opnieuw ter beoordeling aan de Commandant van de Brandweer moeten voorleggen, wat hij heeft nagelaten. Daarmee is een motiveringsgebrek gelegen in het bestreden besluit, omdat zonder een deugdelijk rapport van de Commandant van de Brandweer niet vaststaat dat de gewijzigde bouwaanvraag voldoet aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit en welke voorwaarden met het oog daarop aan de bouwvergunning verbonden moeten worden. Daardoor kan niet worden beoordeeld of de weigeringsgrond neergelegd in artikel 22, aanhef en onder 10, van de BWV zich voordoet.
9. De slotsom is dat het bestreden besluit wegens het onder 8 vastgestelde motiveringsgebrek moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het Gerecht zal verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de gewijzigde bouwaanvraag.
10. Voor zover eiseres het Gerecht heeft verzocht om op grond van artikel 50, vijfde lid, van de Lar verweerder te veroordelen tot betaling van de door haar beweerdelijk als gevolg van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit geleden schade, wordt dit verzoek afgewezen. De geconstateerde onrechtmatigheid sluit niet uit dat voor de gewijzigde bouwaanvraag alsnog bouwvergunning kan worden verleend.
11. Het Gerecht ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten gevallen aan de kant van eiseres, nu haar gemachtigde niet geacht kan worden als beroepsmatig rechtsbijstandverlener namens haar te hebben opgetreden. Uit de gegevens van het Handelsregister blijkt immers dat de gemachtigde de enige bestuurder is van I Rule B.V., welke rechtspersoon de enige bestuurder is van eiseres.
12. Wél zal het Gerecht het Land Curaçao gelasten aan eiseres het door haar voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht te vergoeden.