ECLI:NL:OGEAC:2019:1

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
4 januari 2019
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
CUR201701019
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning voor zelfstandige in plaats van werknemer; gezagsverhouding tussen directeur en rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 4 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de minister van Justitie, en verweerder. Eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, die aanvankelijk was afgewezen. Na bezwaar werd de verblijfsvergunning verlengd, maar met de bepaling dat eiser als werknemer in loondienst zou worden toegelaten, terwijl hij expliciet had aangegeven als zelfstandige te willen worden toegelaten. Het Gerecht heeft vastgesteld dat eiser, als directeur/groot aandeelhouder (dga) van de rechtspersoon, niet als werknemer kan worden aangemerkt, omdat de noodzakelijke gezagsverhouding ontbreekt. Dit betekent dat het regime van de Landsverordening arbeid niet van toepassing is op hem als zelfstandige. Het Gerecht heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten en moet het betaalde griffierecht aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

wonend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. M.C.P.A. Biegelaar en M.J.C. Sayers,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. P. Tweeboom, advocaat.

Procesverloop

Bij beschikking van 24 mei 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 januari 2017 (de aanvraag) om verlenging/wijziging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij beschikking van 25 juli 2017 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bij separate beschikking van die datum (samen: het bestreden besluit) zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlengd, waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat hij wordt toegelaten voor het verrichten van arbeid in loondienst als directeur bij (de rechtspersoon).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vervolgens de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft ter zitting van het Gerecht op 22 november 2018 plaatsgevonden. Daar waren namens eiser zijn gemachtigden aanwezig en namens verweerder zijn gemachtigde, vergezeld door S. Nicolaas, werkzaam bij de Toelatingsorganisatie.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (de Ltu) kan door of namens de minister van Justitie de vergunning tot tijdelijk verblijf worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken (‘het middelenvereiste’).
Volgens paragraaf 3.7 van de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de LvTU en het Toelatingsbesluit (de HIG), waarin het beleid is neergelegd over de uitvoering van die regelingen, geldt met betrekking tot het middelenvereiste ten aanzien van de categorie “Zelfstandigen/directeur” voor de vreemdeling in het bezit van een directievergunning dat bij een eerste toelating de directievergunning als bewijs van voldoende geldelijke middelen moet worden overgelegd en bij verlenging bewijs van de Inspectie der Belastingen.
1.1
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Lav is het een werkgever verboden een vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder twv.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder d, is dat verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over en door of namens de minister van Justitie afgegeven verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in het desbetreffende eilandgebied, voor zover deze vreemdeling arbeid verricht als zelfstandige.
2. Bij de aanvraag heeft eiser expliciet gemaakt dat hij niet langer een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst wilde hebben, maar wilde dat verweerder dat zou wijzigen naar toelating als zelfstandige, omdat hij geen werknemer is van de rechtspersoon, maar statutair directeur/groot aandeelhouder (dga).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, zonder dat eiser een twv heeft overgelegd, het verblijfsrecht van eiser alsnog verlengd, maar daarbij bepaald dat hij niet wordt toegelaten als ‘zelfstandige’, maar voor het verrichten van arbeid in loondienst als directeur van de rechtspersoon.
3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of eiser als dga van de rechtspersoon in het kader van de toelating tot Curaçao is aan te merken als zelfstandige, dan wel als werknemer in loondienst.
Het Gerecht heeft deze vraag reeds beantwoord in zijn, ook tussen eiser en verweerder gewezen, uitspraak van 23 januari 2017, in de zaak met kenmerk Lar 2016/78707. In hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, ziet het Gerecht geen aanknopingspunten om thans deze vraag anders te beantwoorden. Het Gerecht verwijst hier naar hetgeen bij die uitspraak is overwogen onder r.o. 4 en voegt daaraan toe dat eiser in zijn hoedanigheid van dga niet als werknemer van de rechtspersoon kan worden aangemerkt, omdat de daarvoor noodzakelijke gezagsverhouding tussen beide ontbreekt. Het staat verweerder niet vrij aan het gemunte begrip ‘werknemer’ beleidsmatig een andere invulling te geven.
4. De slotsom is dat verweerder bij het bestreden besluit de verblijfsvergunning aan eiser ten onrechte niet heeft verleend als zelfstandige, op wie het regime van de Lav niet van toepassing is. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd en het Gerecht zal bepalen dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser zal dienen te beslissen.
5. Nu het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten opgekomen aan de zijde van eiser, als na te melden. Voorts zal het Gerecht bepalen dat het land Curaçao aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep
    gegrond;
  • vernietigthet bestreden besluit;
  • gelastverweerder binnen zes weken met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen;
  • veroordeeltverweerder in de proceskosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van NAf 1.400,- (zegge: duizendvierhonderd gulden), te betalen aan eiser; en
  • draagthet land Curaçao
    ophet betaalde griffierecht van NAf 150,- (zegge: honderdvijftig gulden) aan eiser te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. D. Haan en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2019 te Curaçao, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.