ECLI:NL:OGEAC:2018:89

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
16 april 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
Lar: CUR201800846 en CUR201800847
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring van rechtswege en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft [eiser] op 21 september 2017 een aanvraag ingediend bij de Minister van Justitie voor een verklaring van rechtswege. Deze aanvraag werd op 2 maart 2018 afgewezen, wat leidde tot een beroep van [eiser] bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 19 maart 2018. Tegelijkertijd verzocht [eiser] om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder zaaknummer CUR201800846. De zitting vond plaats op 9 april 2018, waar beide partijen hun standpunten toelichtten.

Het Gerecht oordeelde dat de Minister de aanvraag niet had mogen afwijzen op basis van het niet ontvangen van leges en retributies, aangezien [eiser] voldoende bewijs had geleverd van de betaling. Het Gerecht concludeerde dat de Minister niet had aangetoond dat de betaling niet was ontvangen en dat het uitblijven van de betaling niet voor rekening van [eiser] mocht komen. Het Gerecht vernietigde de bestreden beschikking en droeg de Minister op om een nieuwe beschikking te geven, waarbij de Minister werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [eiser].

De beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak werd op 16 april 2018 bekendgemaakt door rechter N.M. Martinez, in aanwezigheid van griffier S.N. Aswani. Tegen de uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving.

Uitspraak

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Uitspraak
op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen:
[eiser],
verzoekster in de voorlopige voorzieningsprocedure, eiseres in de bodemprocedure,
hierna: [eiser],
gemachtigde: mr. A.C. Small, advocaat,
en
de Minister van Justitie,
verweerder,
hierna: de Minister,
gemachtigde: mr. P.M. Isenia, werkzaam bij de Minister.

1.Procesverloop

1.1.
Bij beschikking van 2 maart 2018 (hierna: bestreden beschikking) heeft de Minister de aanvraag van [eiser] van 21 september 2017 om een verklaring van rechtswege (hierna: de aanvraag) afgewezen.
1.2.
Tegen de bestreden beschikking heeft [eiser] op 19 maart 2018 beroep ingesteld bij het Gerecht. Dit beroep is geregistreerd onder het nummer CUR201800847. [eiser] heeft het Gerecht tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening (zaaknummer CUR201800846) te treffen.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. [eiser] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De gemachtigden hebben de standpunten van partijen toegelicht. De gemachtigde van de Minister heeft zich daarbij van een pleitnota bediend en heeft de daarbij behorende producties nader toegelicht.

2.Wettelijk kader

2.1.
Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar), voor zover thans van belang, kan een beschikking, waartegen een beroepschrift bij het Gerecht is ingediend, op verzoek van de indiener van het beroepschrift geheel of gedeeltelijk worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen doel. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel, als in de eerste volzin bedoeld.
2.2.
Op grond van artikel 95, eerste lid, onder b, van de Lar kan het Gerecht onmiddellijk uitspraak doen op het beroepschrift indien het Gerecht oordeelt dat de feiten geen nader onderzoek vergen.
2.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder f van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) hebben van rechtswege toelating tot verblijf in Curaçao de meerderjarige Nederlanders, niet vermeld in artikel 1, die ten genoegen van de Minister van Justitie aantonen dat zij beschikken over een verklaring van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaar, afgegeven door het bevoegde gezag binnen twee maanden voor hun aankomst in Curaçao of een schriftelijke verklaring, waaruit genoegzaam van hun gedrag blijkt en huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien overeenkomstig bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nader te stellen regels.
Ingevolge het vijfde lid kan de Minister van Justitie op een daartoe strekkend verzoek een verklaring verstrekken waaruit blijkt dat de verzoeker van rechtswege toelating tot verblijf in Curaçao heeft (hierna: verklaring van rechtswege).
2.4.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Ltu dient het verzoek om toelating tot tijdelijk verblijf of tot verblijf schriftelijk en met redenen omkleed gericht te zijn aan de Minister van Justitie.
Ingevolge het vijfde lid zijn voor het in behandeling nemen van het verzoek bedoeld in het vierde lid retributies en leges verschuldigd.
2.5.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ltu kan de minister van Justitie uit Curaçao verwijderen:
a. personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnen gekomen;
b. personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Ingevolge het derde lid geschiedt de verwijdering krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, hetwelk aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.
2.6.
Ingevolge artikel 25 van de Ltu zijn retributies en leges verschuldigd voor diensten verricht in het kader van de toepassing van het bij of krachtens deze landsverordening bepaalde behoudens het bepaalde in artikel 7, vijfde lid.
2.7.
Ingevolge artikel 32a, eerste lid, onder c van de Eilandsverordening leges, precariorechten en retributies Curaçao 1992 (hierna: Legesverordening) is aan de Toelatingsorganisatie Curaçao voor een verklaring van rechtswege leges ten bedrage van NAf. 560,- verschuldigd.
Ingevolge het tweede lid is per afschrift van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c tot en met u, aan leges verschuldigd NAf 140,00.
Ingevolge het derde lid wordt geen verzoek in behandeling genomen en geen beschikking afgegeven, alvorens het daarvoor ingevolge dit artikel verschuldigde bedrag aan leges en het in artikel 70 verschuldigde bedrag aan retributies is voldaan.
2.8.
Ingevolge artikel 70, onder a, van de Legesverordening is aan de Toelatingsorganisatie ingevolge de Ltu retributies verschuldigd voor het in behandeling nemen van een verzoek ten bedrag van NAf. 55,- per persoon.

3.Beoordeling van het geschil

3.1.
Met haar verzoek beoogt [eiser] te bewerkstelligen dat ze niet van Curaçao wordt verwijderd hangende het beroep tegen de bestreden beschikking.
3.2.
Na afloop van de zitting is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat de feiten in het onderhavige geschil geen nader onderzoek vergen. Het Gerecht doet daarom op grond van artikel 95 van de Lar niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de Minister de aanvraag afgewezen omdat, kort gezegd, het door [eiser] betaalde bedrag aan leges en retributies niet door de Toelatingsorganisatie zou zijn ontvangen, hetgeen een weigeringsgrond zou opleveren voor de verzochte verklaring van rechtswege.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in verband met de aanvraag leges en retributies aan de Minister dient te betalen. Aan de orde is de vraag of de Minister de aanvraag mocht weigeren op grond van de omstandigheid dat het door [eiser] voor de betaling van leges en retributies van haar Nederlandse bankrekening overgemaakte bedrag niet is ontvangen op de bankrekening van de, onder de Minister ressorterende, Toelatingsorganisatie Curaçao.
3.5.
Het Gerecht oordeelt als volgt.
3.6.
Op de door [eiser] als productie 4 overgelegde stukken is te zien dat het bedrag van NAf 615,-, zijnde € 291,23, van haar bankrekening bij de ABN AMRO Bank is overgemaakt naar het door de Minister voorgeschreven bankrekeningnummer. Niet in geschil is dat [eiser] deze stukken bij de aanvraag heeft overgelegd, zodat deze bij het in behandeling nemen van de aanvraag kenbaar waren voor de Minister.
3.7.
Ingevolge artikel 32a, derde lid, van de Legesverordening had de Minister de aanvraag van [eiser] niet in behandeling mogen nemen en had hij geen beschikking mogen geven, indien hij van oordeel was dat het verschuldigde bedrag aan leges en retributies niet was voldaan. Het standpunt van de Minister dat het uitblijven van betaling een inhoudelijke weigeringsgrond is, vindt geen steun in de wet en is dus niet juist. Al gelet op het voorgaande kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
3.8.
Verder overweegt het Gerecht het volgende.
3.9.
Het ligt voor de hand dat de Minister bij het in behandeling nemen van een aanvraag die gebrekkig of onvolledig blijkt te zijn, de aanvrager daarvan in kennis stelt voordat hij tot buiten behandeling stelling van de aanvraag overgaat. De aanvrager kan immers niet tot herstel of aanvulling overgaan als hij niet bekend is met het gebrek of de onvolledigheid. Gelet op de door de Minister bij het nemen van beslissingen te betrachten zorgvuldigheid, mocht in dit geval, gelet op de door [eiser] bij de aanvraag overgelegde betalingsbewijzen, van de Minister worden verwacht dat hij [eiser] zou informeren dat het door haar betaalde bedrag nog niet was binnengekomen op de bankrekening van de Toelatingsorganisatie en haar in de gelegenheid zou stellen om uit te zoeken of de door haar gegeven betaalopdracht op de juiste manier was uitgevoerd door de ABN AMRO Bank.
3.10.
Met inachtneming van de door [eiser] als productie 4 overgelegde stukken acht het Gerecht aannemelijk dat zij het bedrag van NAf 615,- heeft overgemaakt naar de voorgeschreven bankrekening, zijnde een bankrekening van het Ministerie van Financiën van het Land Curaçao. Het was aan de Minister om uit te zoeken waarom dat bedrag niet door het Ministerie van Financiën is doorgestuurd naar de bankrekening van de Toelatingsorganisatie. Dit is een interne aangelegenheid, zodat het uitblijven van die overmaking niet voor rekening en risico van [eiser] mag komen.
3.11.
De Minister heeft aangevoerd dat van betaling van leges en retributies pas sprake is nadat het te betalen bedrag op de bankrekening van de Toelatingsorganisatie is ontvangen, omdat de betaling daarvoor nog ten allen tijde kan worden teruggedraaid. Dat verweer treft geen doel. Gelet op de door [eiser] overgelegde bankafschriften heeft de Minister namelijk niet, althans onvoldoende toegelicht dat [eiser] de overboeking van het bedrag van NAf 615,- alsnog kan terugdraaien. Nu de Minister niet heeft betwist dat evengenoemd bedrag het bedrag is dat [eiser] had moeten voldoen voor de behandeling van haar aanvraag, zou buiten behandeling stelling van de aanvraag wegens het uitblijven van betaling in het licht van het voorgaande onredelijk zijn jegens [eiser].
3.12.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen de Minister voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
3.13.
Overigens verstaat het Gerecht dat [eiser] desverzocht aan de Minister haar medewerking zal verlenen voor zover dat noodzakelijk is om te achterhalen waarom haar betaling niet op de bankrekening van de Toelatingsorganisatie is bijgeschreven. Namens de Minister is namelijk ter zitting toegelicht dat de Giro Bank N.V. in het verleden niet bereid was informatie over betalingen te geven zonder toestemming van de betaler.
3.14.
Aangezien het Gerecht op het beroep heeft beslist, bestaat geen grond voor toewijzing van de voorlopige voorziening. Dat verzoek zal daarom worden afgewezen.
3.15.
Doordat het beroep gegrond zal worden verklaard, zal het Gerecht de Minister veroordelen tot betaling aan [eiser] van de door haar gemaakte proceskosten, bestaande uit NAf 150,- aan griffierecht en NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-) aan gemachtigdensalaris.

4.Beslissing

Het Gerecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking en draagt de Minister op om een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Minister om het bedrag van NAf 1.400,- aan [eiser] te betalen in verband met door haar gemaakte proceskosten;
- draagt het land Curaçao op het door [eiser] betaalde griffierecht van NAf 150,- aan haar te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez, rechter in het Gerecht, en bekend gemaakt te Curaçao op 16 april 2018, in aanwezigheid van de griffier, mr. S.N. Aswani.
Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak op het beroepschrift staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.