ECLI:NL:OGEAC:2018:317

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
UR201803704
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van verwijdering en inbewaringstelling van een vreemdeling op grond van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 9 november 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van de verwijdering en inbewaringstelling van verzoeker, die door de minister van Justitie was bevolen. De minister had op 17 augustus 2018 besloten dat verzoeker uiterlijk op 17 september 2018 uit Curaçao moest worden verwijderd en in bewaring werd gesteld. Verzoeker had hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Tijdens de zittingen op 18 oktober en 30 oktober 2018 zijn zowel verzoeker als de minister vertegenwoordigd door gemachtigden verschenen.

Verzoeker voerde aan dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst zou worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandelingen, wat in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Gerecht oordeelde dat de minister terecht de verwijdering had geschorst, omdat het beschermingsverzoek van verzoeker nog niet was beoordeeld. Het Gerecht benadrukte dat de minister verplicht is om te beoordelen of artikel 3 EVRM aan de verwijdering in de weg staat, ongeacht het gedrag van verzoeker.

Met betrekking tot de inbewaringstelling oordeelde het Gerecht dat deze gerechtvaardigd was, omdat verzoeker in strijd met de wet Curaçao was binnengekomen en geen geldig identificatiebewijs had overgelegd. Het verzoek om schorsing van de inbewaringstelling werd afgewezen, omdat verzoeker niet had aangetoond dat de inbewaringstelling negatieve gevolgen voor zijn gezondheid had. Het Gerecht schorste de verwijdering tot veertien dagen na de beslissing op het beschermingsverzoek, maar wees het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af. De uitspraak werd gedaan door mr. N.M. Martinez, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Beslissing

op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening
hangende het bezwaar van:

[Verzoeker],

verzoeker,
gemachtigde: V. Navas Fabregas,
tegen

de minister van Justitie,

verweerder, hierna: de minister,
gemachtigde: mr. D. Lunenburg, advocaat.

Procesverloop

Bij beschikking van 17 augustus 2018 (de bestreden beschikking) heeft de minister bevolen dat verzoeker uiterlijk op 17 september 2018 uit Curaçao wordt verwijderd (de verwijdering) en ter verzekering van zijn vertrek in bewaring wordt gesteld (de inbewaringstelling) en heeft de minister voorts bepaald dat verzoeker als ongewenste vreemdeling wordt beschouwd en gedurende een periode van drie jaren niet tot het land Curaçao zal worden toegelaten (de ongewenstverklaring).
Op 5 september 2018 heeft verzoeker daartegen een pro forma bezwaarschrift ingediend bij de minister (het bezwaar) en een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij het Gerecht.
Op diezelfde datum heeft verzoeker een verzoek om bescherming op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel klemmende redenen van humanitaire aard bij de minister ingediend (het beschermingsverzoek).
De openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft ter zitting van het Gerecht op 18 oktober 2018 plaatsgevonden. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is ter zitting verschenen, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, vergezeld door mr. D.J. Victorina, jurist bij de Beleidsorganisatie van het Ministerie van Justitie.
Op 30 oktober 2018 heeft verzoeker een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
De behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening is voortgezet op 30 oktober 2018. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is ter zitting verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door M.A. Wernet, waarnemend directeur van de Toelatingsorganisatie van het Ministerie van Justitie, mr. D.J. Victorina voornoemd en mr. S.U. Nicolaas, jurist bij de Toelatingsorganisatie van het Ministerie van Justitie.

Overwegingen

Op grond van artikel 85, eerste lid, van de Lar kan op verzoek van de bezwaarde een beschikking waaromtrent een bestuurlijke heroverweging plaatsvindt als bedoeld in hoofdstuk 4, geheel of gedeeltelijk door het Gerecht worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich mee zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen belang. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel als in de eerste volzin bedoeld.
Op grond van artikel 3 EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kan de minister personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen uit Curaçao verwijderen. Op grond van het tweede lid kan betrokkene, indien hij naar het oordeel van de minister gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar het oordeel van de minister gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, op bevel van de minister ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld. Op grond van het derde lid geschieden de verwijdering en de inbewaringstelling krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, hetwelk aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.
Deze procedure gaat over de vraag of de bestreden beschikking, strekkende tot verwijdering, inbewaringstelling en ongewenstverklaring van verzoeker, moet worden geschorst. In deze procedure is niet aan de orde of aan verzoeker op grond van artikel 3 EVRM dan wel op grond klemmende redenen van humanitaire aard in Curaçao een verblijfstitel moet worden verleend.
De verwijdering
3. Aan het verzoek tot schorsing van de verwijdering is ten grondslag gelegd dat verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, bedoeld in artikel 3 EVRM.
4. Om aan het bepaalde in artikel 3 EVRM te voldoen heeft de minister recentelijk een procedure ingevoerd voor vreemdelingen die hier te lande bescherming verzoeken, stellende dat ze niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren omdat hun leven daar gevaar loopt. De minister heeft dat bekend gemaakt door het artikel “Beleid toestroom immigranten” op 3 september 2018 op de website van het land Curaçao (gobiernu.cw/nl/ministeries/justitie) te plaatsen.
5. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft de minister aan verzoeker meegedeeld dat het beschermingsverzoek van 5 september 2018 in goede orde is ontvangen en dat verzoeker gedurende de behandeling daarvan niet zal worden verwijderd.
6. Naar het voorlopig oordeel van het Gerecht heeft de minister terecht naar aanleiding van het beschermingsverzoek de in de bestreden beschikking vervatte beslissing om verzoeker te verwijderen geschorst. Immers, verwijdering is slechts mogelijk indien de minister tot het oordeel komt dat verzoeker geen bescherming toekomt op grond van artikel 3 EVRM.
7. Met betrekking tot het beroep van verzoeker op artikel 3 EVRM in het kader van deze procedure heeft de minister overigens het volgende aangevoerd. De uitvoering van de verwijdering is doorkruist door het beschermingsverzoek dat eerst op 5 september 2018 is ingediend, terwijl het bevel tot verwijdering van 17 augustus 2018 dateert. Op dat verzoek is nog niet beschikt. Het op 5 september 2018 ingediende bezwaarschrift is daartegen niet gericht. Een toets van de artikel 3 EVRM‑procedure moet daarom, aldus de minister, in deze procedure buiten beschouwing blijven.
8. Het Gerecht kan die stelling niet volgen. Immers, indien de minister bij brief van 29 oktober 2018 niet zelf de verwijdering had geschorst, had een voorlopig oordeel over de vraag, of artikel 3 EVRM aan de verwijdering van verzoeker in de weg staat, in deze procedure niet achterwege kunnen blijven.
9. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM; onder meer rechtsoverweging 135 in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland van 11 januari 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA5147) houdt artikel 3 EVRM een refoulementverbod in, omdat de verwijderende staat (mede) ervoor verantwoordelijk wordt gehouden, als een vreemdeling door die verwijdering wordt blootgesteld aan vervolging die een in die bepaling verboden behandeling of bestraffing inhoudt. Het refoulementverbod van artikel 3, indien aan de daarin gestelde criteria is voldaan, geldt ongeacht het gedrag van de betrokken persoon en is dus absoluut.
10. De rechtspraak van het EHRM brengt derhalve met zich dat, indien in een procedure door een vreemdeling een beroep wordt gedaan op artikel 3 EVRM, de minister dient te beoordelen of die bepaling aan verwijdering van de betreffende vreemdeling in de weg staat.
11. In dit geval heeft verzoeker in het op 5 september 2018, gelijktijdig met het bezwaar, ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betoogd dat artikel 3 EVRM aan zijn verwijdering in de weg staat. Voorts heeft hij op die datum het beschermingsverzoek ingediend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het beroep op artikel 3 EVRM aldus is gedaan in strijd met en niet wordt voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke ertoe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen om het beroep op artikel 3 EVRM op ordentelijke wijze te beoordelen. De minister was derhalve gehouden om het beroep op artikel 3 EVRM bij de procedure tot verwijdering te betrekken. Het betoog van de minister dat niet voorafgaand aan, althans onverwijld na het bevel tot verwijdering, een beroep op artikel 3 EVRM is gedaan, doet, gelet op het absolute karakter van die bepaling, aan de verplichting van de minister om te beoordelen of artikel 3 EVRM aan de verwijdering van verzoeker in de weg staat niet af.
12. Hoewel de minister de beslissing op het beschermingsverzoek bij zijn oordeel op het bezwaar moet betrekken, zijn dit te onderscheiden beslissingen die de minister aan verzoeker kenbaar moet maken. Omdat de minister de schorsing van de verwijdering heeft beperkt tot de beslissing op het beschermingsverzoek ziet het Gerecht aanleiding om de verwijdering te schorsen tot veertien dagen nadat de beslissing op het beschermingsverzoek en de beslissing op het bezwaar aan verzoeker zijn uitgereikt, met dien verstande dat de termijn aanvangt na de laatste uitreiking.
De inbewaringstelling
13. Aan het verzoek tot schorsing van de inbewaringstelling is ten grondslag gelegd dat de inbewaringstelling negatieve gevolgen heeft voor de gezondheid en het algemeen welzijn van verzoeker en in dit geval een lichter middel kan worden toegepast. Concrete aanwijzingen die de inbewaringstelling vorderen, bedoeld in paragraaf 10.3 van de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit, doen zich in dit geval niet voor. Verzoeker heeft juist verzocht om door de Curaçaose autoriteiten te worden beschermd. Verder is er een garantsteller, een adres waar verzoeker kan verblijven en zal worden zorggedragen voor zijn levensonderhoud, aldus verzoeker.
14. Het Gerecht heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld de benodigde gegevens over de garantstelling en het verblijfadres te overleggen. Verzoeker heeft hierop bij brief van 1 november 2018 een garantstelling van een privépersoon, [naam], overgelegd. Voorts is een garantstelling overgelegd van Fundashon Venex Curaçao, die nauwe banden heeft met onder meer UNHCR en opkomt voor de rechten van Venezolanen in Curaçao. Aldus is een betrouwbaar geachte particulier en stichting bereid om zich voor hem garant te stellen gedurende de tijd dat nog over de verwijdering moet worden beslist, aldus verzoeker.
15. Bij brief van 6 november 2018 heeft de minister het Gerecht meegedeeld dat verzoeker in strijd met de wettelijke bepalingen over toelating en uitzetting en dientengevolge in strijd met de openbare orde en veiligheid Curaçao is binnengekomen, op een wijze die wordt gebruikt om wapens, drugs en personen te smokkelen. Verzoeker heeft voorts geen geldig identificatiebewijs overgelegd waardoor zijn identiteit nog niet kon worden vastgesteld. Verder heeft verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats in Curaçao. Dit brengt met zich dat een garantsteller niet alleen voldoende middelen moet hebben om te kunnen voorzien in huisvesting, voeding en medische kosten van verzoeker, maar ook voldoende toezicht moet hebben om ervoor te zorgen dat verzoeker bereikbaar blijft voor nader onderzoek in het kader van het beroep op artikel 3 EVRM en, indien dat beroep ongegrond is, ervoor kan zorgen dat verzoeker op korte termijn Curaçao verlaat. De aangedragen garantstellers voldoen daar niet aan, zodat opheffing van de vreemdelingenbewaring van verzoeker niet mogelijk is. Daarbij merkt de minister nog op dat ernaar gestreefd wordt eind november 2018 een beslissing te nemen op het beschermingsverzoek.
16. Het Gerecht overweegt dat verzoeker niet heeft bestreden dat hij in strijd met de wettelijke bepalingen over toelating en uitzetting en zonder identiteitsbewijs Curaçao is binnengekomen. Op grond hiervan is naar het voorlopig oordeel van het Gerecht de inbewaringstelling in redelijkheid gerechtvaardigd te achten. Hoewel de voortduring van de inbewaringstelling voor verzoeker ingrijpend is en diens belangen bij schorsing daarvan zwaar wegen, wordt aan de belangen die worden gediend met de voortduring daarvan een grotere betekenis toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inbewaringstelling zodanige negatieve gevolgen heeft voor zijn gezondheid en algemeen welzijn dat de inbewaringstelling moet worden geschorst. De minister heeft voorts gemotiveerd gesteld dat een lichter middel in het geval verzoeker niet kan worden toegepast, omdat de identiteit van verzoeker nog niet kon worden vastgesteld en de garantstellers niet hebben verklaard garant te staan voor vertrek dan wel medewerking aan de eventuele verwijdering uit Curaçao. Voorts acht het Gerecht in dit verband van belang dat uit de brief van de minister van 6 november 2018 kan worden afgeleid dat hij uiterlijk eind november 2018 zal beslissen op het beschermingsverzoek. Aldus bestaat op voorzienbare termijn zicht op verblijf dan wel verwijdering van verzoeker, op grond waarvan de inbewaringstelling zal worden beëindigd.
17. In het licht van het voorgaande wordt het verzoek om schorsing van de inbewaringstelling afgewezen.
18. Verzoeker heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding omdat de inbewaringstelling volgens hem van meet af aan onrechtmatig is geweest. De procedure over schorsing en voorlopige voorziening biedt geen grond voor toekenning van schadevergoeding als verzocht.

Ongewenstverklaring

19. Voor zover het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ook ziet op de ongewenstverklaring wordt dat verzoek afgewezen, omdat geen spoedeisend belang is gesteld.
20. Doordat verzoeker voor het merendeel in het ongelijk is gesteld, ziet het Gerecht geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerecht:
-
schorstde in de bestreden beschikking van 17 augustus 2018 bevolen verwijdering van verzoeker tot veertien dagen nadat de beslissing op het beschermingsverzoek en de beslissing op het bezwaar aan verzoeker zijn uitgereikt, met dien verstande dat de termijn aanvangt na de laatste uitreiking
en
-
wijsthet verzoek om voorlopige voorziening voor het overige
af.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez en uitgesproken in het openbaar op
9 november 2018 te Curaçao, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.