ECLI:NL:OGEAC:2018:295

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
CUR201601433 (voorheen: AR 78300/2016)
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van het Land Curaçao als wegbeheerder voor schade na ongeval met lantaarnpaal

In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao werd behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. L.G. da Costa Gomez, schadevergoeding van de openbare rechtspersoon Het Land Curaçao, vertegenwoordigd door mr. H.M. van Rossum, naar aanleiding van een ongeval dat eiser in 2013 had op de Jan Noorduynweg. Eiser stelde dat hij met zijn auto tegen een lantaarnpaal was gebotst door de aanwezigheid van een onveilige betonnen rand op de weg. Het Gerecht had eerder al geoordeeld dat de weg gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 BW. Eiser diende bewijs te leveren van zijn stelling dat hij tegen de betonnen rand was gebotst. Tijdens de bewijslevering werden getuigen gehoord, waaronder eiser zelf en een getuige die de situatie had waargenomen. Het Gerecht oordeelde dat eiser in zijn bewijslevering was geslaagd en dat er een causaal verband bestond tussen het gebrek aan de weg en de schade die eiser had geleden. Het Gerecht kende eiser een schadevergoeding toe, verminderd met een percentage voor eigen schuld, en veroordeelde het Land tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van het ongeval en de datum van het rapport van de rapporteur.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS
in de zaak van:
[EISER],
wonende in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. L.G. da Costa Gomez,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.M. van Rossum.
Partijen zullen hierna [eiser] en het Land genoemd worden.

1.1. Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 maart 2018 en de daarin genoemde stukken;
- de processen-verbaal van getuigenverhoor van 25 mei 2018 en 7 september 2018;
- de conclusie na enquête van [eiser];
- de conclusie na enquête van het Land.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De zaak gaat over de vraag of het Land aansprakelijk is als wegbeheerder voor de gevolgen van een ongeval dat [eiser] in 2013 op de Jan Noorduynweg is overkomen. Hij is toen met zijn auto tegen een lantaarnpaal gebotst. Hij stelt dat dit het gevolg is van de ter plaatse aanwezige betonnen rand op de grens tussen de twee rijbanen. De betonnen rand is 18 cm hoog en was destijds niet geverfd. Het Land heeft de toedracht betwist.
2.2.
Bij tussenvonnis van 4 september 2017 heeft het gerecht beslist dat de weg ter plaatse en ten tijde van het ongeval gebrekkig is in de zin van artikel 6:174 BW. Bij tussenvonnis van 26 maart 2018 heeft het gerecht [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij ten tijde van het ontstaan van het ongeval tegen de betonnen rand is gebotst.
2.3. [
eiser] heeft F.J. [getuige] als getuige doen horen. De getuige heeft de juistheid van zijn eerder overgelegde schriftelijke verklaring bevestigd. Hij heeft daarin verklaard dat hij ten tijde van het ongeval in de tegenovergestelde richting reed en toen op enig moment een auto, die hem tegemoet reed, voor zich op zijn rijbaan zag. Die auto (van [eiser]) schudde heen en weer, maakte een scherpe bocht richting de andere rijbaan en keerde daar toen naar terug, waar de auto op de lantaarnpaal is gebotst. De beide auto’s zijn “net niet” gebotst, aldus de getuige. De getuige heeft ook verklaard dat hij niet heeft gezien hoe [eiser] op de verkeerde rijbaan terecht was gekomen.
2.4. [
eiser] heeft ook zichzelf als getuige doen horen. Hij heeft verklaard dat hij op enig moment met zijn linker band links van de betonnen rand terecht is gekomen, dat hij probeerde om over de rand te gaan om terug te keren op zijn eigen rijbaan, dat hij vervolgens de tegenligger zag aankomen en dat het uiteindelijk lukte om weer op zijn weghelft te komen.
2.5.
Mede gelet op de overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden, is het gerecht van oordeel dat [eiser] in zijn bewijslevering is geslaagd. Daartoe overweegt het gerecht als volgt.
2.6.
Het Land heeft betoogd dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van de getuige [getuige]. Het Land heeft erop gewezen dat [eiser], voor hij de schriftelijke verklaring van [getuige] in het geding bracht bij akte van 27 november 2017, nooit melding heeft gemaakt van een getuige van het ongeval, zodat niet kan worden aangenomen dat [getuige] daadwerkelijk een en ander heeft zien gebeuren. Het gerecht verwerpt dit betoog. Het enkele feit dat [eiser] zelf niet eerder van een getuige heeft gesproken, is onvoldoende voor de – verstrekkende – conclusie dat de getuige een onware verklaring heeft afgelegd. Het gerecht wijst erop dat voor [eiser] pas de noodzaak ontstond om getuigen te verzamelen toen hij in het tussenvonnis van 4 september 2017 een bewijsopdracht kreeg opgelegd. Daarbij komt dat de getuige [getuige] overtuigend heeft verklaard op welke manier hij na het ongeval in contact is gebleven met [eiser]. Het Land had ervoor kunnen kiezen om in contra-enquête getuigen te horen, zoals medewerkers van de ambulance of Forensys, die hadden kunnen verklaren over de aanwezigheid van een derde ([getuige]). Dat het Land daartoe niet is overgegaan, moet voor zijn risico blijven.
2.7.
Op grond van de verklaring van de getuige [getuige] acht het gerecht bewezen dat [eiser] net voorafgaand aan zijn botsing met zijn auto geheel of gedeeltelijk op de andere weghelft terecht is gekomen. Het gerecht heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de waarneming van [getuige]. Anders dan het Land heeft betoogd, doet hieraan niet af dat na het ongeval door Forensys slechts melding is gemaakt van een remspoor van 13 meter op de weghelft van [eiser] en niet van (rubber)sporen op de betonnen rand. Gesteld noch gebleken is immers dat Forensys of anderen onderzoek hebben gedaan naar dergelijke sporen. Het enkele feit dat dergelijke sporen destijds kennelijk niet zijn geconstateerd, is van minder gewicht dan de onder ede afgelegde verklaring dat [getuige] met eigen ogen heeft gezien dat [eiser] zich op zijn weghelft bevond.
2.8.
Daarmee is ook bewezen dat [eiser] de betonnen rand heeft geraakt met zijn auto. Dat is zelfs twee keer gebeurd: de eerste keer toen hij over de rand op de andere weghelft terecht kwam en de tweede keer toen hij vlak voor de auto van de getuige [getuige] weer terugkeerde op zijn eigen weghelft. Op basis van de getuigenverklaring van [getuige], die in zoverre wordt ondersteund door die van [eiser], moet voorts als vaststaand worden aangenomen dat laatstgenoemde als gevolg van het gebrek in de weg op de verkeerde weghelft terecht is gekomen. Dat gebrek bestaat immers uit, kort gezegd, de slechte zichtbaarheid van de betonnen rand. Daargelaten de eigen schuld van [eiser] (waarover in het vonnis van 4 september 2017 al het nodige is overwogen), moet aangenomen worden dat hij niet over de betonnen rand zou zijn gereden als de weg op dit punt niet gebrekkig was geweest, omdat hij dan deugdelijk op de rand opmerkzaam zou zijn gemaakt, en dus zijn mogelijk te ver naar links uitwijkende rijrichting tijdig zou hebben gecorrigeerd.
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat uitgegaan moet worden van causaal verband tussen het gebrek en de schade van [eiser]. Het Land is dus voor de schade van [eiser] aansprakelijk, behoudens zijn eigen schuld.
2.10.
Met betrekking tot de omvang van de schade overweegt het gerecht als volgt.
2.11.
De schadevergoeding moet [eiser] in beginsel brengen in de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als het Land niet onrechtmatig jegens hem zou hebben gehandeld.
2.12. [
eiser] stelt dat de door hem geleden schade moet worden begroot op een bedrag van NAf 63.679. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een rapport overgelegd van Recht Letselschade N.V. (hierna: het rapport). Het Land heeft aangevoerd dat het hier een eenzijdig tot stand gekomen rapport betreft en dat er om die reden weinig waarde aan gehecht kan worden. Juist is dat het rapport op verzoek van (alleen) [eiser] is opgesteld, maar dat neemt niet weg dat dit rapport kan dienen ter onderbouwing van de gestelde schade. Van het Land mag verwacht worden in het kader van zijn verweer voldoende concreet op de – met behulp van het rapport onderbouwde – stellingen van [eiser] te reageren.
2.13.
Uit de stellingen van [eiser] leidt het gerecht af dat hij zich op het standpunt stelt dat hij als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt is geraakt voor zijn werk als plant mechanic. Dit komt vooral, zo begrijpt het gerecht zijn betoog, door blijvende beperkingen aan zijn linkerduim. Hij verwijst daartoe naar een brief van chirurg [arts] van 17 december 2013, een operatieverslag van het SEHOS van 12 november 2013 en het onderzoek door de rapporteur (p. 2 van het rapport). Het Land heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat deze klachten aan de duim zijn veroorzaakt door het ongeval. In het licht van de door [eiser] gegeven onderbouwing acht het gerecht die betwisting onvoldoende gemotiveerd. Het enkele feit dat bij gelegenheid van de eerste (spoedeisende) behandeling van [eiser] in SEHOS de klachten aan de duim niet zijn geconstateerd en dat [eiser] zich pas enkele maanden later met die klachten bij een arts heeft gemeld, betekent niet dat de klachten niet door het ongeval zijn veroorzaakt. Van het Land had verwacht mogen worden zijn betwisting enigszins te concretiseren. Dit geldt te meer nu op zichzelf aannemelijk is te achten dat de klachten van [eiser] aan zijn duim door het ongeval kunnen zijn veroorzaakt, gelet op de aard van dat ongeval (een frontale botsing van zijn auto met een lantaarnpaal). Het gerecht wijst erop dat [eiser] al in augustus 2013 bij het Land heeft geklaagd over de gevolgen van het ongeval. Het Land had toen actie kunnen ondernemen, bijvoorbeeld door [eiser] medisch te laten onderzoeken. Dat het Land dergelijke actie niet heeft ondernomen omdat het meende niet aansprakelijk te zijn, komt voor zijn risico.
2.14.
Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat [eiser] als gevolg van het ongeval blijvende klachten heeft ondervonden aan zijn linker duim. Als niet (concreet) betwist moet ook als vaststaand worden aangenomen dat [eiser] als gevolg van deze klachten deels arbeidsongeschikt is geraakt voor zijn werk als plant mechanic. Uit het rapport leidt het gerecht af dat volgens de rapporteur sprake is van een medische eindtoestand, hetgeen het Land evenmin gemotiveerd heeft bestreden.
2.15.
De rapporteur komt in zijn rapport tot een schade bestaande uit verlies aan inkomsten van NAf 53.344. Blijkens het rapport bestaat dit bedrag uit gederfde inkomsten gedurende de tijd dat [eiser] door zijn werkgever arbeidsongeschikt was verklaard en hij 80% van zijn salaris door de SVB kreeg doorbetaald (gedurende twee jaren na het ongeval) en een begroting van het verlies aan inkomen dat voortvloeit uit de omstandigheid dat hij niet langer als plant mechanic kan werken maar vanwege de beperking aan zijn duim genoegen zou hebben moeten nemen met minder betaald werk, zoals dat van portier of beveiliger. Ook dit betoog heeft het Land niet (voldoende) concreet betwist. Het Land heeft aangevoerd dat niet is bewezen dat de door de rapporteur genoemde alternatieve beroepen daadwerkelijk minder betaald worden. Het gerecht acht dit verweer onvoldoende onderbouwd. Nu het rapport overigens voldoende inzichtelijk maakt op welke wijze het verlies aan inkomen is begroot, zal het gerecht de in dat rapport opgenomen conclusies overnemen.
2.16. [
eiser] stelt verder dat hij aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade van NAf 10.000. Het gerecht acht een vergoeding van immateriële schade aangewezen, nu aangenomen moet worden dat [eiser] blijvend beperkingen aan zijn duim ondervindt. Ook van belang is dat het Land lange tijd geen gehoor heeft gegeven aan pogingen van [eiser] om met het Land over de gevolgen van het ongeval in overleg te treden. Mede gelet op de door de rapporteur genoemde mate van invaliditeit van 5%, begroot het gerecht deze schade naar billijkheid op NAf 1.500.
2.17.
De overige (kleine) kostenposten genoemd in het rapport zijn niet onderbouwd en zullen door het gerecht buiten beschouwing worden gelaten.
2.18.
De conclusie is dat de schade moet worden begroot op een bedrag van (53.344 + 1.500 =) NAf 54.844. Zoals in het tussenvonnis van 4 september 2017 beslist, moet dit bedrag vanwege eigen schuld van [eiser] worden verminderd met 60%, zodat het Land een bedrag aan (afgerond) NAf 21.940 aan [eiser] dient te betalen. Daartoe zal het Land worden veroordeeld. De wettelijke rente is toewijsbaar met ingang van de dag van het ongeval (14 juli 2013). Bij een afzonderlijke verklaring voor recht dat het Land aansprakelijk is heeft [eiser] geen belang.
2.19.
In het rapport wordt een bedrag vermeld aan buitengerechtelijke kosten. Daarmee wordt kennelijk gedoeld op de nota van de rapporteur. Die nota is echter niet overgelegd, zoals het Land bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd. Het gestelde bedrag is daarom niet toewijsbaar. Wel acht het gerecht voldoende aannemelijk dat [eiser] kosten heeft moeten maken ter vaststelling van de schade (artikel 6:96 lid 2 onder b BW). Naar analogie met de gebruikelijke begroting van buitengerechtelijke incassokosten, zal het gerecht de door het Land te vergoeden kosten begroten op basis van 1,5 punt van het toepasselijke liquidatietarief. Dit komt neer op een bedrag van NAf 1.500. De ingangsdatum van de wettelijke rente over deze kosten zal worden bepaald op de datum van het rapport, namelijk 3 maart 2016, omdat toen kennelijk de desbetreffende kosten al waren gemaakt.
2.20.
Het Land moet als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Het Land zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden begroot op NAf 750 aan griffierecht, NAf 316,96 aan explootkosten, USD 50 aan getuigentaxen en NAf 5.000 aan salaris.

3.De beslissing

Het Gerecht:

3.1.
verleent [eiser] toestemming om kosteloos te procederen;
3.2.
veroordeelt het Land tot betaling aan [eiser] van NAf 21.940, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2013 tot aan de dag van voldoening;
3.3.
veroordeelt het Land tot betaling aan [eiser] van NAf 1.500, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2016 tot aan de dag van voldoening;
3.4.
veroordeelt het Land in de proceskosten van [eiser], begroot op
NAf 6.066,96 en USD 50;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2018.