ECLI:NL:OGEAC:2018:281

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
12 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
CUR201702232 t/m -2236 en -2272
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten inzake maximum APR voor consumentenkredieten

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit verschillende besloten en naamloze vennootschappen gevestigd in Curaçao, beroep ingesteld tegen besluiten van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS) die hen op 2 mei 2017 op de hoogte stelden van de invoering van een maximum Annual Percentage Rate (APR) van 27% voor consumentenkredieten. De CBCS had eerder op 28 september 2017 de bezwaren van eisers tegen deze besluiten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De eisers, vertegenwoordigd door hun advocaten, stelden dat de brieven van de CBCS niet louter informatief waren, maar rechtsgevolgen met zich meebrachten, en dat zij derhalve bezwaar konden maken tegen deze besluiten.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2018 werd het beroep behandeld, waarbij de eisers vergezeld waren door hun gemachtigden en enkele directeuren van de betrokken vennootschappen. De rechtbank oordeelde dat de brieven van 2 mei 2017 inderdaad gericht waren op rechtsgevolg, en dat de CBCS ten onrechte de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en gaf de CBCS de opdracht om opnieuw inhoudelijk op de bezwaren van eisers te beslissen.

Daarnaast werd de CBCS veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eisers, die bestonden uit de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en diende de CBCS het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 12 november 2018 door mr. D. Haan, in aanwezigheid van griffier mr. O.H.M. Leito.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap
Continual B.V.,
2. de naamloze vennootschap
RHM Management and Investment Group N.V.,
3. de naamloze vennootschap
Caribbean Cash Services N.V.,
4. de besloten vennootschap
Bignet B.V.,
5. de besloten vennootschap
Joyfields International B.V.,
6. de besloten vennootschap
Horizon Financing Curaçao B.V.,
eisers,
alle gevestigd in Curaçao,
gemachtigden: mrs. M.F. Bonapart en P.T. Tweeboom, advocaten,
en
de openbare rechtspersoon
DE CENTRALE BANK VAN CURAÇAO EN SINT MAARTEN,
verweerder,
gemachtigden: mrs. L.M. Virginia en M. Weijand, advocaten.

Procesverloop

Bij brieven van 2 mei 2017 heeft verweerder eisers bericht dat: “As of May 5, 2017 a maximum Annual Percentage Rate (APR) will be included in the Provisions on the Disclosure of Pricing Information on Consumer Credit (APR provisions), which became effective on May 1, 2015. (…) the Bank has decided on imposing a maximum APR of 27%, which will become effective as of May 5, 2017, with a transition period of two months.”
Bij beschikkingen van 28 september 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de door eisers daartegen gemaakte bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij separate brieven hebben eisers beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 17 oktober 2018, samen met de beroepen in de zaken met zaaknrs. CUR201701192 t/m 1197, en -1199 t/m 1201 (de andere zaken), behandeld ter openbare zitting van het Gerecht. Eisers werden daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden, vergezeld door mr. G.P. Roth, advocaat in Nederland, R. Martina (directeur van RHM), G. Semper en W. van Dijk (directeuren van Joyfields) en R. Paulo (manager van Horizon). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld door G. Hollander (hoofd juridische zaken bij CBCS), V. Wilsoe (toezichthouder bij CBCS), S. Sadal (toezichthouder bij CBCS), K. Kleist (hoofd financial stability bij CBCS). In de andere zaken heeft het Gerecht het onderzoek ter zitting geschorst, terwijl ten aanzien van de beroepen het onderzoek ter zitting is gesloten, met aankondiging dat daarin schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Landsverordening toezicht bank en kredietwezen 1994, zoals gewijzigd bij P.B. 2015, no. 67 (de Ltbk), is het een ieder verboden zich direct of indirect tot het publiek te wenden ter zake van het aantrekken van opvorderbare gelden of het verlenen van kredieten door anderen dan de kredietinstellingen die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 11, eerste lid. Op grond van het tweede lid is het een ieder verboden, al dan niet door middel van een netwerksysteem, kredietbemiddelingsactiviteiten te verrichten dan wel te faciliteren. Op grond van het vierde lid kan verweerder van het verbod, bedoeld in het eerste en tweede lid, al dan niet op verzoek ontheffing verlenen. Aan de ontheffing kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.
2. Eisers zijn houders van ontheffingen ter zake van het verbod van kredietbemiddelingsactiviteiten (de ontheffingen).
Bij brieven van 8 januari 2015 heeft verweerder aan (onder meer) eisers bericht dat: “The enclosed (APR) provisions are hereby made part of your dispensation pursuant to article 45, paragraph 2 (thans: vierde lid) of the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions 1994 (NG 1994, no. 4) and will become effective on May 1, 2015. Finally, we inform you that as of January 1, 2016 a maximum APR is to be included in the APR provisions which is to be determined by the outcome of a further investigation.”
Verweerder heeft de APR provisions in mei 2017 herzien. Daarbij is onder punt 5 “Maximum APR” toegevoegd: “The revised APR provisions will include a maximum APR of 27% which will apply for all new consumer credit as of May 5, 2017 with a transition period of two months, effective as of July 5, 2017.”
3. Onder verwijzing naar de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van het Gerecht van 2 augustus 2017 heeft verweerder bij de bestreden besluiten de bezwaren van eisers tegen de aan hen gerichte brieven van 2 mei 2017 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat die brieven ertoe zouden strekken eisers in kennis te stellen van de herziening van de APR provisions. Daarmee zouden het mededelingen zijn met een louter informatief karakter, die niet op rechtsgevolg zijn gericht, en die aldus niet als beschikkingen in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Lar zouden zijn aan te merken waartegen beroep openstaat.
4. Het Gerecht volgt niet het voorlopige oordeel neergelegd in de vermelde uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, zoals overgenomen door verweerder bij de bestreden besluiten.
De van een rechtsmiddelenclausule voorziene brieven van verweerder aan eisers van 8 januari 2015 strekken ertoe de APR provisions te incorporeren in de individuele aan eisers verleende ontheffingen en vormen daarmee een aanpassing van de voorschriften en beperkingen waaronder die zijn verleend. In dat licht bezien, kunnen de vermelde brieven van 2 mei 2017 niet anders worden begrepen dan als aanvulling van de individuele ontheffingen van eisers met een nieuw voorschrift. Die brieven zijn dan ook niet louter informatief van aard, maar zijn gericht op het rechtgevolg dat eisers vanaf de vermelde datum gebonden zijn aan een maximum APR van 27% bij het verlenen van nieuwe consumentenkredieten, waar voorheen daarvoor geen maximum gold en percentages van honderden procenten gebruikelijk waren. Dit rijmt ook met verweerders standpunt dat de ontheffingshouders daaraan inderdaad gebonden zijn.
Dat de aanvulling van de APR provisions op termijn met een maximum APR bij de brieven van 8 januari 2015 reeds werd aangekondigd, doet er verder niet aan af dat eerst bij de brieven van 2 mei 2017 een concreet maximum APR als voorschrift aan de individuele ontheffingen werd verbonden. Substantiële wijzigingen van de APR provisions kunnen ontheffingshouders immers alleen binden door aanpassing van de individuele ontheffingen.
5. De slotsom is dat de brieven van 2 mei 2017 op rechtsgevolg zijn gericht, zodat daartegen bezwaar kon worden gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren van eisers daartegen dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd. In de omstandigheid dat eisers te kennen hebben gegeven een inhoudelijke bezwaarschriftenprocedure te willen, ook omdat er nog geen kenbare en concrete belangenafweging voorhanden is, ziet het Gerecht aanleiding om te volstaan met vernietiging van de bestreden besluiten en de opdracht aan verweerder om opnieuw, en thans inhoudelijk, op de bezwaren te beslissen.
6. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eisers bestaande uit de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Gerecht kent daarvoor vier punten toe à NAf 700,-, waarbij het rekening houdt met de voorlopige voorziening en de omstandigheid dat het samenhangende zaken betreft die zijn te beschouwen als één zaak. Verder zal het Gerecht bepalen dat verweerder het voor de behandeling van hun beroepen door eisers betaalde griffierecht aan hen dient te vergoeden.

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaartde beroepen
    gegrond;
  • vernietigtde bestreden besluiten;
  • bepaaltdat verweerder nieuwe inhoudelijke beslissingen op de bezwaarschriften van eisers moet nemen;
  • veroordeeltverweerder tot betaling aan eisers van hun proceskosten tot een gezamenlijk bedrag van NAf 2.800,- (zegge: tweeduizend achthonderd Nederlands-Antilliaanse guldens);
  • gelastverweerder aan eisers te vergoeden het door ieder van hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht à NAf 150,- (zegge: honderdvijftig Nederlands-Antilliaanse guldens).
Aldus vastgesteld door mr. D. Haan en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2018 te Curaçao, in aanwezigheid van mr. O.H.M. Leito, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.