ECLI:NL:OGEAC:2018:250

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
15 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
CUR201501005 (voorheen: AR 74966/2015)
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst in een civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, staat de bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde] centraal. De eiseres, Caribbean Tulip Finance Inc. (CTF), heeft [gedaagde] aangeklaagd voor schadevergoeding, omdat hij een offshore-rekening in Italië heeft geopend en daarop een substantieel bedrag van CTF heeft gestort, zonder dat CTF zeggenschap had over deze rekening. In een eerder tussenvonnis is vastgesteld dat [gedaagde] aansprakelijk is, maar hij heeft betoogd dat er een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen die deze vordering zou uitsluiten. Het gerecht heeft dit verweer in het tussenvonnis verworpen, maar na verdere stukken en argumenten van beide partijen, heeft het gerecht besloten om deze eerdere beslissing te heroverwegen.

Het gerecht heeft geconcludeerd dat er inderdaad een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen op 20 januari 2016, waarin partijen elkaar finale kwijting hebben verleend. Dit betekent dat de vordering van CTF op [gedaagde] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid niet toewijsbaar is, omdat de vaststellingsovereenkomst ook betrekking heeft op alle juridische acties, inclusief de onderhavige procedure. De vordering in reconventie van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 230.000 is ook afgewezen, omdat hij onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn aanspraak op dit bedrag.

Uiteindelijk heeft het gerecht beide vorderingen afgewezen en CTF veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] in conventie, en [gedaagde] in de proceskosten van CTF in reconventie. Dit vonnis is uitgesproken op 15 oktober 2018 door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS
in de zaak van:
de vennootschap naar buitenlands recht
CARIBBEAN TULIP FINANCE INC.,
gevestigd in de Britse Maagdeneilanden,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigden: mr. J.A.M. Burgers, mr. M.G. Bannenberg en mr. J.J. Schelling (Nederland),
tegen
[GEDAAGDE],
wonende in Curaçao,
verweerder in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigden: mr. G.B. Steward en mr. R.S. Meijer (Nederland).
Partijen zullen hierna CTF en [gedaagde] genoemd worden.

1.1. Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 november 2017 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte na tussenvonnis, tevens akte wijziging van eis van CTF, met productie;
- de antwoordakte, tevens verzoek tot heroverweging, met producties;
- de akte uitlating;
- de brieven van mr. Steward van 13 en 23 augustus 2018, met producties;
- de brief van mr. Bannenberg namens CTF van 28 augustus 2018, met producties;
- de behandeling ter zitting van 31 augustus 2018;
- de pleitnota’s van mr. Meijer, mr. Bannenberg en mr. Schelling.
1.2.
Vervolgens is de zaak verwezen voor vonnis.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Deze zaak gaat over bestuurdersaansprakelijkheid. Bij tussenvonnis heeft het gerecht beslist dat [gedaagde] aansprakelijk is jegens CTF. Dit oordeel is, kort weergegeven, gebaseerd op het gegeven dat [gedaagde] een offshore-rekening in Italië heeft geopend waarop hij een substantieel bedrag uit het vermogen van CTF heeft gestort, terwijl CTF geen enkele zeggenschap over die rekening heeft en de rekening ook niet op naam staat van CTF (zie verder 4.8 en 4.9 van het tussenvonnis). Voor een nader debat over de door [gedaagde] te betalen schadevergoeding heeft het gerecht de zaak verwezen naar de rol voor een aktewisseling. Beide partijen hebben aktes genomen waarin zij op dat punt zijn ingegaan.
2.2.
Aan de beslissing ter zake de aansprakelijkheid van [gedaagde] is in het tussenvonnis een bespreking vooraf gegaan van zijn verweer dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen die aan een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid in de weg staat. Het gerecht heeft dit verweer verworpen. Deze beslissing kwalificeert als een bindende eindbeslissing. De overwegingen uit het tussenvonnis luiden als volgt:
4.5.
Naar het oordeel van het Gerecht kan uit de door [gedaagde] genoemde mails van januari 2016 niet worden afgeleid dat partijen een finale regeling zijn overeengekomen. In de (eerste) mail namens CTF wordt gerefereerd aan een bespreking die met [gedaagde] is gevoerd en aan de onderdelen van een “full en final settlement”, in het kader waarvan [gedaagde] een bedrag van € 230.000 zou ontvangen en CTF de (indirect) door hem gehouden aandelen zou overnemen. De mail eindigt met een verzoek om het akkoord van [gedaagde] te ontvangen. Op deze mail heeft [gedaagde] bij mail van 18 januari 2016. Deze mail is niet in het geding gebracht. Wel in het geding gebracht is de afwijzende reactie van CTF en daarin uitgesproken hoop dat [gedaagde] alsnog het aanbod in overweging wil nemen. In redelijkheid kan hieruit niet anders worden afgeleid dan dat partijen in januari 2016 weliswaar vergevorderd waren in hun overleg, maar dat zij in elk geval op 19 januari 2016 niet definitief wilsovereenstemming hebben bereikt.
4.6.
Nu [gedaagde] zich beroept op een in januari 2016 gesloten vaststellingsovereenkomst, lag het op zijn weg daartoe voldoende concrete feiten te stellen. Dat heeft hij niet gedaan. Het enkele feit dat de advocaat van CTF nadien een overeenkomst wegens dwaling heeft vernietigd, roept weliswaar vragen op (immers: een overeenkomst kan alleen worden vernietigd als die tot stand is gekomen), maar is in het licht van het voorgaande onvoldoende om te kunnen aannemen dat partijen in januari 2016 wel tot overeenstemming zijn gekomen. Dat die wilsovereenstemming niet is bereikt, wordt ook bevestigd door het gegeven dat in de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, die genomen is op 6 juni 2016, met geen woord is gerefereerd aan een beweerdelijk tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. Dit verweer wordt daarom verworpen.
2.3.
Bij akte na tussenvonnis heeft [gedaagde] mails in het geding gebracht, waaruit in zijn visie volgt dat tussen partijen wel degelijk wilsovereenstemming is ontstaan over een vaststellingsovereenkomst. Volgens [gedaagde] betekent dit dat de hiervoor bedoelde eindbeslissing berust op een onjuiste grondslag, zodat voor het gerecht aanleiding bestaat om van die eindbeslissing terug te komen. CTF heeft dit betoog bestreden.
2.4.
Volgens vaste rechtspraak brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partij de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.5.
Het gerecht is van oordeel dat uit de inmiddels beschikbare stukken moet worden afgeleid dat partijen daadwerkelijk een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. De beslissing in het eindvonnis, inhoudende dat op dit punt niet van wilsovereenstemming is gebleken, is in zoverre dus onjuist. Het gerecht ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om van die beslissing terug te komen. Ter toelichting overweegt het gerecht het volgende.
2.6.
Vast staat dat partijen in januari 2016 hebben onderhandeld over een minnelijke regeling tegen finale kwijting. Van de zijde van CTF is in dat verband per mail van 17 januari 2016 een concreet voorstel gedaan (zie de tekst daarvan in 2.13 van het tussenvonnis). Per mail van 18 januari 2016 heeft [gedaagde] gereageerd met een tegenvoorstel dat op enkele punten afweek van het namens CTF gedane voorstel. Dit tegenvoorstel is namens CTF bij mail van 19 januari 2016 verworpen, waarbij [gedaagde] namens CTF is verzocht haar eerdere voorstel alsnog in overweging te nemen. Per mail van 20 januari 2016 heeft [gedaagde] als volgt gereageerd:
Tijdens ons gesprek heb ik inderdaad gezegd dat ik je voorstel redelijk vond, maar nog niet definitief akkoord gaf. Met de informatie nu over de Munuera zaak bevestig ik akkoord te gaan met je aanbod van EUR 230,000.00 met de punten vermeld in je e-mail dd 17 januari. Ik zou wel een clausule in de eindovereenkomst willen zien dat elke drie maanden ik op de hoogte wordt gehouden over de voortgang van de van de inning van de vordering.
Op dit bericht is er mail van 24 januari 2016 namens CTF als volgt gereageerd:
Ben blij dat we kunnen gaan afronden.
2.7.
Vervolgens hebben partijen overlegd over een schriftelijke vastlegging van de overeenkomst. In dat verband heeft de advocaat van CTF een concepttekst aan [gedaagde] gestuurd, die [gedaagde] van commentaar en aanpassingen heeft voorzien. Zo is de tekst van artikel 8 gewijzigd van
CL [[gedaagde], toevoeging gerecht] undertakes to cooperate in every possible way with regard to the transfer of the funds from the Italian Bank Account tot CTF and/or to the transfer of the factual power of the Italian Bank Account from mr. [betrokkene] to CTF to enable CTF to transfer the funds.
in
In the event that CL’s cooperation is required for the transfer of the funds from the Italian Bank Account to CTF, CL shall not unreasonably withhold such cooperation.
2.8.
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Of sprake is van wilsovereenstemming moet worden bepaald aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en van de betekenis die zij redelijkerwijs aan die verklaringen hebben kunnen geven. Daarbij geldt dat voor het aannemen van wilsovereenstemming niet vereist is dat geen sprake meer is van overgebleven punten waarover partijen het nog niet eens zijn (“losse eindjes”, zoals CTF het formuleert; pleitnota mr. Bannenberg p. 5). Voor het aannemen van wilsovereenstemming is vereist dat partijen het eens zijn over de essentialia van de overeenkomst en dat de eventueel resterende punten kunnen worden ingevuld met behulp van de redelijkheid en billijkheid.
2.9.
In het licht van dit beoordelingskader is het gerecht van oordeel dat op 20 januari 2016 een vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Op die dag heeft [gedaagde] uitdrukkelijk verklaard akkoord te gaan met het aanbod zoals dat door CTF was opgenomen in de mail van 17 januari 2016. Dat dit aanbod toen nog geldig was, ondanks de afwijzing door CTF van het tegenvoorstel van [gedaagde] van 18 januari 2016, volgt uit de mail van CTF van 19 januari 2016, waarin zij met zoveel woorden de hoop uitspreekt dat [gedaagde] het aanbod van CTF alsnog in overweging wil nemen. Dat aanbod bevat alle (concrete) elementen die nodig zijn om tot een vaststellingsovereenkomst te komen. Dat partijen vervolgens met elkaar in overleg zijn getreden om de overeenkomst schriftelijk uit te werken en dat in dat overleg over en weer voorstellen zijn gedaan waarover mogelijk nog niet volledig overeenstemming was, maakt niet dat niet (langer) van wilsovereenstemming kan worden gesproken. Aan het akkoord over de essentialia van de overeenkomst doen die tekstvoorstellen immers niet af. In redelijkheid kan dit ook niet worden gezegd van de hierboven weergegeven conceptteksten van artikel 8. De omstandigheid dat namens CTF op een later moment een beroep is gedaan op vernietiging wegens dwaling, zonder daarbij een voorbehoud te maken ten aanzien van de vraag of de overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen, bevestigt dat ook CTF ervan uitging dat een overeenkomst tot stand was gekomen.
2.10.
Met het tot stand komen van de overeenkomst hebben partijen hun rechtsverhouding vastgesteld. Meer specifiek ziet die vaststelling op de afwikkeling van de rechtsverhouding tussen de aandeelhouders in CTF en het bestuurderschap van [gedaagde]. Tot de vaststelling behoort de afspraak dat partijen elkaar, met inachtneming van de andere gemaakte afspraken, finale kwijting verlenen. De in de onderhavige procedure gevorderde schadevergoeding houdt verband met de afwikkeling van het bestuurderschap van [gedaagde]. Gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst staat het CTF niet vrij die schadevergoeding af te dwingen.
2.11.
Zou in deze omstandigheden worden vastgehouden aan het oordeel in het eindvonnis dat tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, dan zou gelet op het voorgaande een onjuiste uitspraak worden gedaan. Dat is voldoende reden om van die beslissing terug te komen. Dat een en ander mogelijk voorkomen had kunnen worden als [gedaagde] vollediger was geweest in zijn verweer, met name door eerder de mails van 20 en 24 januari 2016 over te leggen, doet niet af aan het belang dat is gemoeid met het voorkomen van een rechterlijke uitspraak waarvan op het moment van die uitspraak al bekend is dat die onjuist is. Overigens wijst het gerecht erop dat ook CTF niet volledig is geweest, waar zij in haar conclusie van dupliek in reconventie heeft gesteld dat partijen na 19 januari 2016 verder hebben onderhandeld maar dat daaruit geen regeling is gevolgd. Ook zij heeft de daarop volgende mails onbesproken gelaten (vergelijk artikel 18c Rv).
2.12.
In beginsel moet dit oordeel leiden tot afwijzing van de vordering in conventie. CTF heeft zich echter beroepen op rechtsverwerking. In de visie van CTF is het beroep op de vaststellingsovereenkomst onverenigbaar met de brief van de toenmalige advocaat van [gedaagde] aan mr. Burgers over de voortzetting van de procedure, met de omstandigheid dat in de conclusie van antwoord niet gerept wordt over de vaststellingsovereenkomst en met het hierover zwijgen totdat de conclusie van repliek werd genomen. Het gerecht verwerpt dit betoog op grond van het volgende.
2.13.
Rechtsverwerking is een toepassing van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dat betekent dat het beroep van [gedaagde] op de vaststellingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet zijn. Sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die, voor zover hier van belang, bij CTF het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat [gedaagde] zijn aanspraken op grond van de overeenkomst niet meer te gelde zou maken.
2.14.
Aan het bericht van de voormalige advocaat van [gedaagde] aan mr. Burgers van 30 maart 2016 kan CTF in redelijkheid niet het vertrouwen hebben ontleend dat [gedaagde] geen beroep zou willen doen op het tot stand komen van een overeenkomst. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
Van cliënt heb ik begrepen dat partijen wel met een regeling bezig zijn maar dat dit te lang duurt.
Ik heb thans opdracht de rechter te berichten dat er geen regeling is en dat er voortgeprocedeerd moet worden.
Partijen waren op dat moment bezig met de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst en verzeild geraakt in de discussie over eventuele dwaling. Dat in die omstandigheden wordt aangekondigd het gerecht te zullen berichten dat er geen regeling is en dat de procedure daarom verder moet, impliceert niet dat [gedaagde] het vertrouwen heeft gewekt dat hij in die verdere procedure geen beroep zal doen op de overeenkomst. Dat dit verweer vervolgens in de conclusie van antwoord niet wordt gevoerd, heeft niet tot gevolg dat [gedaagde] daarmee het recht heeft verspeeld om dit verweer alsnog te voeren. Het staat partijen in beginsel vrij hun standpunt in de loop van een procedure aan te vullen.
2.15.
Meer subsidiair heeft CTF een beroep gedaan op dwaling op grond waarvan zij de vaststellingsovereenkomst heeft vernietigd. Aan dit beroep op dwaling heeft CTF twee punten ten grondslag gelegd. In de eerste plaats de stelling dat [gedaagde] voor CTF heeft verzwegen dat de rekeninghouder van de offshore-rekening, de heer [betrokkene], vorderingen op [gedaagde] pretendeert te hebben die hij mogelijk wil verrekenen met het saldo op de rekening. In de tweede plaats is het beroep op dwaling gebaseerd op het verzwijgen door [gedaagde] van het feit dat het geld op de rekening niet alleen was geblokkeerd vanwege een audit van de bank (dit wist CTF wel), maar ook vanwege een beslag van de fiscale autoriteiten (dit wist CTF niet).
2.16.
Het gerecht begrijpt dit betoog aldus dat CTF een beroep doet op artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW: de dwaling onder invloed waarvan zij de vaststellingsovereenkomst heeft gesloten is te wijten aan de schending door [gedaagde] van een mededelingsplicht. Het gerecht overweegt hieromtrent als volgt.
2.17.
Ten aanzien van het eerste punt geldt dat [gedaagde] heeft betwist dat [betrokkene] vorderingen op hem heeft. Niet ter discussie staat dat hij dit direct (op dezelfde dag) heeft laten weten nadat de advocaat van CTF hem per mail van 24 maart 2016 een en ander in verband met een mogelijk dwalingsberoep had voorgelegd. Hierop heeft CTF (bij mail van 31 maart 2016) niet anders gereageerd dan met het bericht dat zij van [gedaagde] verwachtte het bestaan van vorderingen van [betrokkene] te weerleggen, “bijvoorbeeld […] door een schriftelijke verklaring van [betrokkene] dat hij geen vordering op u heeft.” Een dergelijke verklaring heeft [gedaagde] – nadat CTF de vernietiging had ingeroepen – overgelegd bij conclusie van dupliek (productie 16).
2.18.
Tegen deze achtergrond kan het beroep op dwaling niet slagen op basis van het eerste punt. Het bestaan van de tegenvorderingen van [betrokkene] noch het feit dat [betrokkene] die vorderingen pretendeert te hebben is komen vast te staan, zodat in zoverre niet valt in te zien dat CTF een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad toen zij de vaststellingsovereenkomst sloot. Het gerecht wijst erop dat ter zake die vermeende onjuiste voorstelling van zaken de stelplicht op CTF rust. In elk geval kan in de gegeven omstandigheden niet worden gezegd dat [gedaagde] behoorde te weten dat CTF de vaststellingsovereenkomst niet zou sluiten als zij wist dat [betrokkene] mogelijkerwijs met een claim op [gedaagde] zou komen.
2.19.
Ten aanzien van het tweede punt geldt het volgende. Om de overeenkomst wegens dwaling op dit punt te kunnen vernietigen, moet een mededelingsplicht van [gedaagde] kunnen worden aangenomen. Daarvoor is vereist dat [gedaagde], in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, CTF uit de droom had moeten helpen. CTF heeft echter geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] specifiek over het fiscale beslag had moeten spreken om daarmee te voorkomen dat CTF de vaststellingsovereenkomst zou aangaan onder invloed van dwaling. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien om welke reden [gedaagde] had moeten begrijpen dat het voor CTF specifiek van belang was te weten dat de Italiaanse belastingdienst het tegoed op de rekening had bevroren, aanvullend op het al bij CTF bekende feit dat het tegoed door de bank was bevroren in verband met een bankaudit. De omstandigheid dat CTF niet direct aan de bel heeft getrokken toen zij op 20 januari 2016 informatie kreeg over het fiscale beslag wijst erop dat dit feit voor haar niet van wezenlijk belang was. Dit biedt steun aan het oordeel dat [gedaagde] niet had hoeven te begrijpen dat hij CTF hierover afzonderlijk had moeten informeren. Tegen deze achtergrond had van CTF, op wie in dit verband de stelplicht rust, verwacht mogen worden concrete feiten te stellen op grond waarvan een mededelingsplicht van [gedaagde] op dit specifieke punt had kunnen worden aangenomen. Nu zij dergelijke feiten niet heeft gesteld, faalt haar beroep op vernietiging wegens dwaling.
2.20.
De slotsom is dat de vaststellingsovereenkomst niet voor vernietiging in aanmerking komt.
2.21.
Het tot stand komen en de onaantastbaarheid van de vaststellingsovereenkomst betekent dat de vordering op [gedaagde] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid niet toewijsbaar is. Niet ter discussie staat immers dat partijen elkaar bij de vaststellingsovereenkomst volledige kwijting hebben verleend en dat die kwijting mede betrekking heeft op “alle juridische acties”. Daartoe moet de onderhavige procedure worden gerekend, die op het moment van het sluiten van de overeenkomst immers al liep. Alle vorderingen in conventie lopen hierop stuk.
2.22.
De vordering in reconventie strekt deels tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] vordert betaling door CTF van het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van € 230.000. Bij tussenvonnis heeft het gerecht afwijzend beslist op de grond dat geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Die beslissing moet gelet op het voorgaande worden heroverwogen. Het gerecht is echter van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om tot toewijzing van de vordering te kunnen komen.
2.23.
De vaststellingsovereenkomst strekt onder andere tot een overdracht van de aandelen door de door [gedaagde] beheerste vennootschap Sunray aan CTF. Het ligt in de rede dat in elk geval een deel van de overeengekomen afkoopsom geldt als koopprijs voor de aandelen, zodat niet [gedaagde] maar Sunray op betaling daarvan aanspraak kan maken. Steun hiervoor vindt het gerecht in de concepttekst voor de vaststellingsovereenkomst die tussen partijen is uitgewisseld (overgelegd als productie 16 door CTF). Artikel 2 van dat concept (aangepast door [gedaagde]) refereert aan het aandeelhouderschap van Sunray en de betaling van € 230.000 tegen overdracht van die aandelen, welk bedrag moet worden betaald op een rekening van Sunray. Zonder nadere onderbouwing, die [gedaagde] niet heeft gegeven, valt dus niet in te zien dat [gedaagde] op dit bedrag aanspraak kan maken.
2.24.
Het gerecht ziet geen aanleiding om [gedaagde] gelegenheid te geven zich over een en ander uit te laten. Al in het tussenvonnis heeft het gerecht om dezelfde reden afwijzend beslist op onderdelen van de reconventionele vordering, waaronder de vordering tot uitbetaling door CTF van dividend. Voor zover [gedaagde] zou menen dat dit anders ligt voor de vordering tot betaling van het schikkingsbedrag, had van hem, gelet op deze eerdere beslissing, verwacht mogen worden zulks toe te lichten. Nu hij dat niet heeft gedaan, komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
2.25.
Zowel in conventie als in reconventie zullen de vorderingen dus worden afgewezen. In conventie zal CTF worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. In de in 2.11 vermelde omstandigheden ziet het gerecht geen aanleiding om anders te beslissen over de proceskosten. De proceskosten in conventie worden begroot op NAf 24.000 voor gemachtigdensalaris (3,5 punt, tarief 9). In reconventie zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten, begroot op NAf 9.625 (3,5 punt, de helft van tarief 8).

3.De beslissing

Het Gerecht:

3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt CTF in de proceskosten van [gedaagde] in conventie, begroot op
NAf 24.000;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van CTF in reconventie, begroot op
NAf 9.625.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2018.