In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee executeurs van een nalatenschap. De eiser, de zoon van de overledene, en de gedaagde, de dochter, zijn beiden benoemd tot uitvoerders van de wilsbeschikking van hun moeder, die op 11 april 2008 is opgesteld. De overledene is in 2014 overleden, maar de nalatenschap is tot op heden niet verdeeld, wat leidt tot onenigheid tussen de twee executeurs. De eiser heeft de gedaagde aangeklaagd met het verzoek om de verdeling van de nalatenschap te bewerkstelligen en heeft daarbij een aantal specifieke vorderingen gedaan, waaronder de benoeming van een notaris en het vaststellen van een huurbedrag voor de gebruiksvergoeding van de onroerende zaken.
Tijdens de procedure is gebleken dat de gedaagde nog steeds als executeur kan worden aangemerkt, ondanks de aanvankelijke veronderstelling van de eiser dat dit niet het geval was. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar is, omdat de procedure in feite voortkomt uit een geschil tussen de twee executeurs. Artikel 4:142 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat bij een verschil van mening tussen executeurs de rechter in eerste aanleg kan beslissen over de verdeling van de werkzaamheden.
Het Gerecht heeft de bevoegdheid om een verdeling van de werkzaamheden vast te stellen, maar kan zich niet uitlaten over de wenselijkheid van bepaalde handelingen. Uiteindelijk heeft het Gerecht een taakverdeling vastgesteld voor de uitvoering van de wilsbeschikking, waarbij de proceskosten ten laste van de nalatenschap komen. Het vonnis is op 19 februari 2018 in het openbaar uitgesproken door rechter S.E. Sijsma.