Overwegingen
1. Op grond van artikel 15, eerste lid, onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kunnen personen worden uitgezet, voor wie ingevolge deze landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht. Op grond van het tweede lid, geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de procureur-generaal, houdende het bevel Curaçao binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten met verbod daarin terug te keren.
2. Eiser is geboren op [datum] en heeft de Dominicaanse nationaliteit. De aan hem verleende verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 4 januari 2014. Hij is op 7 maart 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Bij onherroepelijk vonnis van 17 december 2014 is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, wegens het plegen van ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige. Bij beschikking van 18 april 2017 is bepaald dat eiser op 15 mei 2017 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld teneinde hem uit te zetten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de daartoe benodigde beslissing genomen, die op 15 mei 2017 daadwerkelijk is geeffectueerd.
3. Ofschoon mr. Eisden heeft gedesisteerd zal het Gerecht zijn kantooradres gebruiken als postadres van eiser, omdat eiser daar domicilie had gekozen en een nieuw adres van hem bij het Gerecht niet bekend is.
4. Het Gerecht is van oordeel dat verweerder, anders dan hij meent, een bestuursorgaan is dat als zodanig in dit geding verantwoording heeft af te leggen over het bestreden besluit. Bij artikel 15, tweede lid, van de Ltu is immers aan hem, en niet aan de minister van Justitie, de bevoegdheid tot het eenzijdig beslissen over uitzetting geattribueerd. Daarmee is verweerder met openbaar gezag bekleedt en aldus, nu hij ook niet valt onder de daarbij vermelde uitzonderingen, aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 2 van de Lar, dat beschikkingen in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Lar kan nemen.
5. Evenmin volgt het Gerecht verweerder in zijn verweer dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat hij tegen het bestreden besluit niet eerst bezwaar heeft gemaakt. Anders dan verweerder kennelijk meent, noopte artikel 55 van de Lar eiser niet tot het eerst indienen van bezwaar, maar biedt deze bepaling hem de keuzemogelijkheid dat te doen. Eiser heeft er echter voor gekozen rechtstreeks beroep in te stellen tegen het bestreden besluit en die keuze was ook aan hem.
6. Over de ontvankelijkheid van het beroep overweegt het Gerecht verder dat voor zover het bestreden besluit ziet op de uitzetting en de inbewaringstelling het is uitgewerkt. Nu eiser niet heeft gesteld welk belang er voor hem nog is gemoeid met de rechterlijke toetsing daarvan, zal het Gerecht het beroep voor zover dat is gericht tegen de vermelde, op zelfstandige rechtsgevolgen gerichte, onderdelen van het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren. Het van het bestreden besluit deel uitmakende terugkeerverbod is niet uitgewerkt en in zoverre is het beroep wél ontvankelijk.
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij sterke sociale banden heeft met Curaçao, gelet waarop het terugkeerverbod onaanvaardbare gevolgen voor hem en zijn gezin zal hebben. Hij heeft er dienaangaande op gewezen dat hij in Curaçao is geboren en daar een groot deel van zijn leven heeft gewoond, terwijl zijn levenspartner en twee van zijn minderjarige kinderen daar wonen. Met hen zal hij geen gezinsleven meer kunnen hebben.
8. Het Gerecht overweegt dat de omstandigheid dat bij artikel 15, tweede lid, van de Ltu geen termijn is gesteld aan het bij een uitzettingsbevel op te leggen terugkeerverbod, niet betekent dat daaraan in een concreet geval geen termijn moet worden verbonden. Verweerder moet bij het toepassen van deze bevoegdheid het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, wat wil zeggen dat de nadelige gevolgen voor de betrokkene niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met de beschikking te dienen doel. Nu het terugkeerverbod ertoe strekt onder bedreiging van straf de betrokkene te verhinderen Curaçao, ook voor kort verblijf als toerist, weer binnen te komen, is het onaanvaardbaar, en dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel, dit verbod zonder beperking in de tijd op te leggen.
Omdat bij het bestreden besluit geen termijn is verbonden aan het terugkeerverbod, volgt uit het voorgaande dat het is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het bestreden besluit komt voor zover het betreft het terugkeerverbod deswege dan ook voor vernietiging in aanmerking.
9. Het Gerecht zal hierna bezien of er aanleiding is met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Lar zelf in deze zaak te voorzien.
9.1Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij gelet op de aard en ernst van de strafrechtelijke veroordeling van eiser en diens uit het dossier daartoe behoort onder meer het uitvoerige rapport van UO Reclassering Curaçao van 8 april 2014 blijkende persoonlijke omstandigheden zich thans op het standpunt stelt dat het terugkeerverbod voor een periode van tien jaar zou moeten worden opgelegd.
Naar het oordeel van het Gerecht verzet het evenredigheidsbeginsel zich, gelet op de uit eisers strafrechtelijke veroordeling blijkende zeer ernstige inbreuk die hij heeft gemaakt op de openbare orde, daar niet tegen.
9.2Het Gerecht is verder van oordeel dat voor zover bij het terugkeerverbod voor de duur van tien jaar een inmenging plaatsvindt in het familie- of gezinsleven van eiser als beschermd op grond van artikel 8 van het EVRM dit beantwoordt aan de "fair balance" die dient te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Curaçaose algemeen belang anderzijds. Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat de strafrechtelijke veroordeling betrekking heeft op een binnen het gezinsverband gepleegd misdrijf en dat zijn echtgenote, haar kind en kleindochter, met wie eiser samenwoonde, geen legaal verblijf hadden hier te lande.
10. De slotsom is dat het Gerecht het beroep deels niet-ontvankelijk en deels gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen wat betreft het terugkeerverbod. Het Gerecht zal bepalen dat het terugkeerverbod heeft te gelden voor een termijn van tien jaar en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats zal treden van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.