ECLI:NL:OGEAC:2018:12

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
KG CUR201800158
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing beslag en nabetaling loon en cessantia

In deze zaak heeft de naamloze vennootschap mr. Ornelio Martina N.V. (AOM) een kort geding aangespannen tegen een gedaagde, die in dienst was van AOM. De gedaagde had eerder beslag gelegd op de bankrekening van AOM en de eiseres verzocht om opheffing van dit beslag. De procedure begon met een verzoekschrift van AOM op 17 januari 2018, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 februari 2018. De gedaagde had een arbeidsovereenkomst met AOM die op 16 september 2015 was ontbonden, met een veroordeling tot betaling van achterstallig loon en cessantia. AOM betwistte de vorderingen van de gedaagde en stelde dat zij niets meer verschuldigd was. De rechter oordeelde dat de gedaagde voldoende bewijs had geleverd voor haar vorderingen en dat er geen summierlijke ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht was aangetoond. De vordering van AOM tot opheffing van het beslag werd afgewezen, evenals het verzoek om gedaagde te verbieden in de toekomst beslag te leggen. AOM werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die tot dat moment waren begroot op NAf 1.500,-. Het vonnis werd uitgesproken op 16 februari 2018.

Uitspraak

HET GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS IN KORT GEDING
In de zaak van:
de naamloze vennootschap
mr. ORNELIO MARTINA N.V. (AOM),
gevestigd en kantoorhoudend in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. R. Diaz,
--tegen--
[GEDAAGDE],
wonende in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie,
Partijen zullen hierna AOM en [gedaagde] genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1.
AOM heeft op 17 januari 2018 een verzoekschrift ingediend. Vervolgens heeft op 9 februari 2018 de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij voor eiseres alleen de gemachtigde is verschenen en voor gedaagde [gedaagde] en haar gemachtigde. De gemachtigden hebben het woord gevoerd, mede aan de hand van pleitnota’s.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Gedaagde was in dienst van eiseres.
2.2.
Bij beschikking van 14 september 2015 (EJ 2015/73105, verder: de beschikking) werd de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 16 september 2015 ontbonden. Tevens werd eiseres veroordeeld tot betaling aan gedaagde van het brutoloon van NAf 8.226,50 per maand vanaf 16 december 2014 tot 16 september 2015 te verminderen met loonbetalingen (zie 2.2) over die periode. Verder is eiseres veroordeeld tot betaling aan gedaagde van NAf 57.901,84 wegens haar krachtens de Cessantialandsverordening toekomende uitkering.
2.3.
In de periode vanaf maart 2015 tot december 2016 heeft gedaagde maandelijks telkens netto loonbetalingen ontvangen, in een bedrag van NAf 69.000,-.
2.4.
Bij exploot van 23 juni 2017 heeft gedaagde eiseres gesommeerd tot nabetaling van een bedrag van NAf 13.265,- (‘pro resto loon), alsmede een bedrag van NAf 57.901,84 (cessantia).
2.5.
Gedaagde heeft op 18 juli 2017 executoriaal derdenbeslag gelegd onder Maduro & Curiel’s Bank N.V. ten laste van de bankrekening van eiseres bij de bank.
2.6.
Op 26 juli 2017 heeft de behandeling plaatsgevonden van het door eiseres tegen gedaagde aangespannen kort geding, waarbij eiseres heeft verzocht om opheffing van dat beslag.
2.7.
Bij vonnis van 2 augustus 2017 (KG83217/2017) heeft het Gerecht Eerste Aanleg het beslag opgeheven.
2.8.
De gemachtigde van gedaagde heeft op 21 december 2017 aan eiseres een email verzonden met een eindafrekening zoals die volgens gedaagde zou moeten zijn. Eiseres heeft hier niet op gereageerd.
2.9.
Gedaagde heeft op 16 januari 2018 andermaal executoriaal derden beslag gelegd onder Maduro & Curiel’s Bank N.V. ten laste van de bankrekening van eiseres bij de bank.

3.Het geschil

3.1.
Eiseres heeft het gerecht verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te bevelen om het gelegde executoriale derden beslag van 16 januari 2018 binnen 2 uur na betekening van het ten dezen te wijzen vonnis op te doen heffen. Voorts heeft eiseres verzocht om gedaagde te verbieden om in de toekomst wederom executoriaal beslag te leggen in verband met de beschikking van
14 september 2015, zulks onder verbeurte van een dwangsom. Tenslotte is verzocht om gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Gedaagde heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van eiseres.
4.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag (onder meer) te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt.
4.3.
Gedaagde heeft - anders dan ter gelegenheid van het vorige kort geding - thans uitgebreid en gemotiveerd en onderbouwd uiteengezet dat zij op grond van de beschikking in totaal nog een bedrag van NAf 14.265,63 tegoed heeft van eiseres. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op een taxruling, correspondentie van begin dit jaar over die taxruling met de belastingdienst, een overzicht van netto betalingen over de periode maart 2015 tot en met december 2016 en in haar opdracht opgestelde loonstroken over de periode december 2014 tot en met 15 september 2015. Deze stukken zijn door gedaagde overgelegd en toegelicht.
4.4.
Volgens eiseres is zij niets meer verschuldigd aan gedaagde uit hoofde van de beschikking. Eiseres baseert zich op de eindafrekening van 15 september 2015 opgemaakt door Carribean Payroll Company (CPC) en de toelichting daarop door CPC van 5 februari 2018.
4.5.
Gedaagde heeft er op gewezen dat deze eindafrekening van CPC onjuistheden bevat, zoals ook al door het Gerecht in Eerste Aanleg is overwogen in het kort geding vonnis van 2 augustus 2017 (zie r.o. 4.3.). Gedaagde heeft voorts uiteengezet dat in ieder geval onjuist is dat een belastingtarief van 48,25% is toegepast op de aan gedaagde toekomende bedragen bestaande uit loon en cessantia. Voorts heeft gedaagde aangetoond dat CPC ten onrechte netto bedragen heeft afgetrokken van brutobedragen, zoals blijkt uit de toelichting op de eindafrekening van 5 februari 2018.
4.6.
Eiseres heeft volstaan met de reactie dat het er volgens haar op neer komt dat er alleen een verschil van inzicht bestaat tussen partijen betreffende het te hanteren belastingtarief. Daarmee heeft eiseres onvoldoende ingebracht tegen het betoog van gedaagde, waardoor voorshands aannemelijk is dat de eindafrekening van eiseres niet juist is.
4.7.
Dit heeft tot gevolg, voorlopig oordelend, dat de berekening van gedaagde niet in voldoende mate in twijfel is getrokken door een andersluidende berekening van eiseres. Nu de berekening van gedaagde op navolgbare en onderbouwde wijze is beredeneerd, is gezien het vorenstaande niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van het door gedaagde ingeroepen recht op nabetaling van loon en cessantia en/of onnodigheid van het beslag.
4.8.
Ook de afweging van de wederzijdse belangen maakt voorgaande niet anders. Vanzelfsprekend heeft eiseres belang bij opheffing van het beslag. Maar daar staat tegenover het belang van gedaagde om als ex werknemer na verloop van ruim twee jaar volledig te worden betaald conform de beschikking. Bovendien heeft gedaagde veel tijd en moeite moeten steken in het verkrijgen van volledige betaling, hetgeen mede is veroorzaakt door het ontbreken van loonstroken en de passieve houding van eiseres ten aanzien van de afwikkeling van de arbeidsverhouding.
4.9.
Voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering tot opheffing van het beslag en het verbod om in de toekomst beslag te leggen uit hoofde van de beschikking wordt afgewezen.
4.10.
De vordering van eiseres wordt gezien het bovenstaande afgewezen met veroordeling van eiseres in de proceskosten van gedaagde, tot op heden begroot op NAf 1.500,- aan gemachtigdensalaris.

5.De beslissing

5.1.
wijst af het gevorderde;
5.2.
veroordeelt eiseres in de proceskosten van gedaagde, tot op heden begroot op NAf 1.500,- aan gemachtigdensalaris;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. S.E. Sijsma en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2018.