ECLI:NL:OGEAC:2017:269

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
500.00055/15
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van onttrekking minderjarige aan wettig gezag

In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1978, heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 6 december 2017 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het onttrekken van zijn minderjarige dochter aan het wettig gezag van haar moeder. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het onttrekken van de minderjarige in de periode van juli 2005 tot 23 maart 2016 en het onttrekken van de minderjarige in de periode van 24 maart 2016 tot heden. Tijdens de openbare terechtzitting op 15 november 2017 heeft de officier van justitie een gevangenisstraf van veertig maanden geëist, waarvan tien maanden voorwaardelijk. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding onbegrijpelijk was en dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk was omschreven. Het Gerecht oordeelde echter dat de dagvaarding geldig was en dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de verdachte en de moeder gezamenlijk het wettig gezag over hun dochter uitoefenden. De verdachte had de dochter in juli 2005 met instemming van de moeder meegenomen naar Libanon. Na een maand keerde de verdachte terug naar Curaçao, terwijl de dochter bij haar grootouders in Libanon bleef. De moeder had kennis van de verblijfplaats van de dochter en had contact met haar. Het Gerecht concludeerde dat er geen concrete afspraken waren gemaakt over de duur van het verblijf van de dochter in Libanon en dat de moeder niet had geprobeerd haar terug te halen.

Uiteindelijk oordeelde het Gerecht dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte zijn dochter opzettelijk had onttrokken aan het gezag van de moeder. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De beslissing werd genomen door rechter mr. G. Edelenbos en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

S T R A F V O N N I S
in de zaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].

1.Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.B. Wilsoe.
De officier van justitie, mr. L. Forbes-Vicento, heeft ter terechtzitting gevorderd de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig (40) maanden, waarvan tien (10) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee (2) jaren.
De raadsman heeft verschillende verweren gevoerd.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in de periode van juli 2005 tot 23 maart 2016 te Curaçao en/of te Libanon opzettelijk een minderjarige onder de twaalf jaar, te weten [persoon 1] geboren [geboortedatum] 2004 heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige [persoon 1] gestelde gezag (te weten het gezag dat haar moeder had), immers is hij, verdachte, met die [persoon 1], naar Libanon voor bepaalde periode gereisd en/of (vervolgens) die [persoon 1] in Libanon heeft gehouden/achtergelaten, zonder instemming van de moeder van die [persoon 1], die samen met de vader, verdachte, het gemeenschappelijk ouderlijk gezag over die, [persoon 1], heeft en die [persoon 1], feitelijk buiten de invloedssfeer van haar moeder heeft gebracht, waardoor de uitoefening van het gezag door die moeder onmogelijk was geworden.
(artikel 2:246 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij in de periode van 24 maart 2016 tot heden te Curaçao en/of te Libanon opzettelijk een minderjarige, te weten [persoon 1] geboren 24 maart 2004 heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige [persoon 1] gestelde gezag (te weten het gezag dat haar moeder had), immers is hij, verdachte, met die [persoon 1], naar Libanon voor bepaalde periode gereisd en/of (vervolgens) die [persoon 1] in Libanon heeft gehouden/achtergelaten, zonder instemming van de moeder van die [persoon 1], die samen met de vader, verdachte, het gemeenschappelijk ouderlijk gezag over die, [persoon 1], heeft en die [persoon 1], feitelijk buiten de invloedssfeer van haar moeder heeft gebracht, waardoor de uitoefening van het gezag door die moeder onmogelijk was geworden.
(artikel 2:246 Wetboek van Strafrecht)

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft ter terechtzitting gesteld dat zowel de onder feit 1 als de onder feit 2 tenlastegelegde periode onbegrijpelijk is nu op grond van het dossier is vast komen te staan dat de dochter van de verdachte sedert juli/augustus 2005 naar Libanon is vertrokken en tot op heden daar verblijft. Voorts heeft de verdediging gesteld dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is omschreven gelet op de in artikel 2:246 lid 2 Wetboek van Strafrecht omschreven vereiste kwalificaties. Het Gerecht begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat zij het Gerecht verzoekt de dagvaarding (partieel) nietig te verklaren.
Anders dan de raadsman acht het Gerecht beide tenlastegelegde periodes begrijpelijk en het tenlastegelegde voldoende feitelijk omschreven. Feit 1 van de dagvaarding ziet op de periode dat de dochter van de verdachte jonger was dan twaalf jaar oud en feit 2 ziet op de periode dat de dochter ouder was dan twaalf jaar, maar wel nog steeds minderjarig. Het beroep op de (partiële) nietigheid van de dagvaarding wordt derhalve afgewezen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding - ook overigens - aan alle wettelijke vereisten voldoet en dus geldig is.
3.2.
Bevoegdheid van het Gerecht
Krachtens de wettelijke bepalingen is het Gerecht bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
3.3.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft ter zitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
De verdediging heeft daartoe, kort samengevat, aangevoerd dat het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn zodanig is geschonden dat de vervolging van de verdachte niet meer opportuun is.
Het Gerecht overweegt het volgende. De behandeling van een strafzaak tegen een verdachte moet op grond van artikel 6 EVRM binnen een redelijke termijn worden afgerond. Het is echter vaste jurisprudentie dat een overschrijding van die termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen [1] . Daarop stuit het verweer af. Als daaraan wordt toegekomen zal bij de straftoemeting op de stelling dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn worden teruggekomen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die daaraan in de weg staan.
3.4.
Redenen voor schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging gebleken.

4.Vrijspraak

Het Gerecht heeft uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde heeft begaan en zal de verdachte daarvan vrijspreken. Dit oordeel is gegrond op de volgende overwegingen.
Het Gerecht stelt vast dat de verdachte en aangeefster gezamenlijk het wettig gezag over hun minderjarige dochter [persoon 1], geboren [geboortedatum] 2004, uitoefenden op het moment dat de verdachte [persoon 1] in juli 2005 meenam naar Libanon en dat zij nog steeds het gezamenlijk gezag hebben.
Volgens de Hoge Raad kan degene die samen met een ander het gezag over een minderjarige uitoefent desondanks deze minderjarige aan het gezag van die ander onttrekken als één der gezagdragers de minderjarige zonder toestemming van de andere gezagsdrager laat verblijven op een voor de andere gezagsdrager onbekende verblijfplaats en/of de minderjarige in strijd met eerder gemaakte afspraken niet aan de andere gezagsdrager afgeeft.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat verdachte [persoon 1] in juli 2005 met instemming van aangeefster heeft meegenomen naar Libanon. Na een maand is de verdachte zonder [persoon 1] teruggekomen naar Curaçao. [persoon 1] is bij haar grootouders, de vader en moeder van verdachte, in Libanon achtergebleven. Aangeefster, die in maart 2009 van verdachte is gescheiden, is in 2010 naar Libanon afgereisd om [persoon 1] op te zoeken. Sinds het overlijden van haar grootmoeder verblijft [persoon 1] in Libanon bij haar grootvader en tante, de zus van verdachte. Aangeefster kent de verblijfplaats van [persoon 1]. Zij heeft dagelijks contact met [persoon 1] via de WhattsApp van de zus van verdachte en aangeefster heeft contact met de broer van verdachte.
Niet kan worden vastgesteld dat er tussen aangeefster en verdachte op enig moment concrete afspraken zijn gemaakt over de duur van het verblijf van [persoon 1] in Libanon, evenmin is gebleken van het bestaan van andere regels of voorwaarden waar verdachte zich aan diende te houden, zoals een omgangsregeling. Aangeefster is in 2010 naar Libanon afgereisd om [persoon 1] op te zoeken. Zij was dus op de hoogte van het verblijfadres van haar dochter. Niet is gebleken dat het voor aangeefster toen onmogelijk was om [persoon 1] mee terug te nemen naar Curaçao, noch is gebleken dat zij, gedurende de periode die [persoon 1] in Libanon verblijft, zelf concrete acties heeft ondernomen, anders dan het verzoek om het eenhoofdig gezag over [persoon 1] bij de echtscheidingsprocedure, om [persoon 1] bij haar op Curaçao te laten verblijven. Wat blijkt uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken, is dat verdachte niet wenst in te gaan op de (vele) verzoeken van aangeefster om [persoon 1] naar Curaçao te brengen en ervoor te zorgen dat zij bij aangeefster kan verblijven. De reden die verdachte daarvoor ter zitting heeft gegeven is dat [persoon 1] zelf niet terug wil keren. Wat daarvan ook zij, gelet op het vorengeschetste strafrechtelijke kader, is dat onvoldoende om verdachte een verwijt in strafrechtelijke zin te maken.
Gelet op het vorenstaande kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zijn dochter opzettelijk heeft onttrokken en onttrokken gehouden aan het gezag van haar moeder. De verdachte zal dan ook van het onder 1 en 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.

12.Beslissing

Het Gerecht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. G. Edelenbos en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 6 december 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578