ECLI:NL:OGEAC:2017:264

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
EJ 81007/2016
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking verzoek beperking erfrechtelijke aanspraken van zoon na vaststelling vaderschap als gevolg van bijzondere hardheid voor de weduwe afgewezen

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 21 december 2017 een tussenbeschikking gegeven in een verzoek tot beperking van erfrechtelijke aanspraken van de zoon na de vaststelling van het vaderschap. Verzoeker, die in Curaçao woont, heeft verzocht om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van wijlen [wijlen], die op [dag en maand overlijden] 2012 is overleden. De moeder van verzoeker heeft verklaard dat [wijlen] de vader is van verzoeker, en verzoeker heeft aangetoond dat hij als kind van [wijlen] wordt erkend in diverse documenten, waaronder een overlijdensadvertentie en bewijs van kinderalimentatie die door [wijlen] is betaald. De verweerders, de erfgenamen van [wijlen], hebben aanvankelijk niet betwist dat verzoeker de zoon is van [wijlen], maar hebben later verzocht om een DNA-onderzoek. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het verzoek tot vaststelling van het vaderschap voldoet aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek en heeft het verzoek toegewezen. Tevens is verzoeker toestemming verleend om kosteloos te procederen. De verweerders hebben echter ook verweer gevoerd tegen de erfrechtelijke aanspraken van verzoeker, waarbij zij een beroep deden op artikel 1:207a BW, dat de rechter de erfrechtelijke aanspraken kan beperken indien dit een bijzondere hardheid voor de weduwe of andere kinderen van de man met zich meebrengt. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de verweerders niet voldoende hebben aangetoond dat er sprake is van bijzondere hardheid en heeft hun beroep op dit artikel verworpen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de erfrechtelijke aanspraken.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
B E S C H I K K I N G
van de rechter in bovengenoemd Gerecht strekkende tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap,
op het verzoek van:
[VERZOEKER],
wonende in Curaçao,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.N.E. Inderson,
tegen
de erfgenamen van wijlen
[WIJLEN]:
1.
[VERWEERSTER SUB 1], de weduwe,
en de kinderen:
2.
[kind sub 2]en
3.
[kind sub 3],
allen wonend in Curaçao,
verweerders,
allen procederend in persoon.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties, ingediend op 16 november 2016;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 8 juni 2017 waaraan de door verweerders sub 2 en 3 overgelegde pleitaantekeningen zijn gehecht;
- de door verzoeker ter rolzitting van 31 augustus 2017 genomen akte;
- de door verweerster sub 1 en verweerders sub 2 en 3 genomen antwoord-akten.
1.2.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De moeder van de op [geboorte datum] geboren verzoeker is [naam moeder]. Zij verklaart in haar brief van 31 juli 2016 dat wijlen [wijlen] (verder: [wijlen]) de vader is van verzoeker.
2.2. [
wijlen] is overleden op [dag en maand overlijden] 2012.
2.3.
In de ‘Inlichtingen uit de burgerlijke stand en de basisadministratie persoonsgegevens van Curaçao’ staat dat [wijlen] uit zijn eerste huwelijk, dat is geëindigd door echtscheiding, twee kinderen heeft, te weten [kind sub 2] en [kind sub 3] [wijlen] (verweerders sub 2 en 3).
2.4.
In de overlijdensadvertentie van [wijlen] staan onder meer als ‘yunan’ genoemd: verzoeker en verweerders sub 2 en 3.
2.5.
Vanaf 2010, toen verzoeker 18 jaar was, tot aan het overlijden van [wijlen] is door hem via de Voogdijraad kinderalimentatie betaald.
2.6. [
wijlen] had gedurende de 33 jaar voorafgaand aan zijn overlijden een relatie met verweerster sub 1. Op 25 april 2012 trouwde [wijlen] met haar. [wijlen] en verweerster sub 1 woonden tot het overlijden van [wijlen] samen in de woning te [adres B] in Curaçao.

3.Het geschil

3.1.
Verzoeker verzoekt dat het Gerecht bij beschikking:
- hem verlof zal verlenen om kosteloos te procederen;
- over zal gaan tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [wijlen] als vader van verzoeker;
- zal bepalen dat verzoeker de geslachtsnaam [wijlen] zal dragen.
3.2.
Verzoeker legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij is geboren uit een affectieve relatie tussen zijn moeder [verzoeker] en zijn vader [wijlen]. [wijlen] heeft hem niet erkend. Aangezien verzoeker de zoon is van [wijlen] heeft hij belang bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
3.3.
Verweerders voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Verweerders hebben aanvankelijk niet bestreden dat verzoeker de zoon is van [wijlen]. Voor het eerst bij de door hen genomen antwoord-akten hebben zij verzocht om een DNA-onderzoek te gelasten teneinde vast te stellen dat verzoeker het kind is van [wijlen]. Anderzijds schrijven verweerders sub 2 en 3 in dezelfde akte,
[verzoeker] heeft van zijn moeder meegekregen dat onze vader, ook zijn vader – wij ontkennen dat niet -, nog meer huizen zou hebben.Alleen al daaruit blijkt dat zij er zelf ook vanuit gaan dat verzoeker kind is van [wijlen]. Ook verweerster sub 1 heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij wist dat [wijlen] naast verweerders sub 2 en 3 nog andere kinderen had, waaronder verzoeker, bij [verzoeker]. Verzoeker heeft de stelling dat [wijlen] zijn vader is bovendien in voldoende mate onderbouwd. Verzoeker heeft een verklaring van zijn moeder overgelegd (zie 2.1.). Verder heeft verzoeker aangetoond aan de hand van de door hem overgelegde productie bij het verzoekschrift dat vanaf 2010 via de Voogdijraad kinderalimentatie ten behoeve van hem werd betaald door [wijlen]. Uit het door verzoeker overgelegde overlijdensbericht blijkt tenslotte dat hij als één de kinderen van de overledene staat genoemd. Op grond van het voorgaande is in voldoende mate komen vast te staan dat de [wijlen] de vader is van verzoeker, zodat een DNA onderzoek niet aan de orde is.
4.2.
Het verzoek tot vaststelling vaderschap voldoet aan de eisen die artikel 1:207 BW stelt. Verweerders hebben tevergeefs betoogd dat het verzoek zou moeten worden afgewezen omdat het verzoeker vooral te doen zou zijn om de erfenis, nu dat geen wettelijke grondslag biedt om tot afwijzing te komen. Het verzoek tot vaststelling vaderschap zal daarom worden toegewezen.
4.3.
Op grond van artikel 1: 5h, 5g en 5d BW kan verzoeker, die op het tijdstip van ontstaan van de familierechtelijke betrekking ouder is dan 16 jaar, zelf naamskeuze doen. Verzoeker heeft als naamskeuze aangegeven dat hij de naam van de vader wil dragen. Het verweer dat naar voren is gebracht (zie 4.2.) doet geen afbreuk aan voormeld recht van verzoeker. Dit onderdeel van het verzoek zal dus worden toegewezen.
4.4.
Ingevolge artikel 1:207 lid 4 BW werkt de hierna uit te spreken vaststelling van het vaderschap, nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, terug tot het moment van de geboorte van verzoeker. Dit betekent dat verzoeker in beginsel met terugwerkende kracht erfgenaam wordt. In verband met hetgeen door verweerders ten aanzien van de erfenis naar voren is gekomen is artikel 1:207a lid 1 BW relevant. Dit artikel luidt als volgt:
Indien de in artikel 207, eerste lid, bedoelde man voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is overleden en de erfopvolging bij versterf door het kind die een gevolg is van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, een bijzondere hardheid betekent voor de weduwe of andere kinderen van de man, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek de erfrechtelijke aanspraken van het kind beperken. De rechter houdt in voorkomende gevallen rekening met de reden waarom niet eerder het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is gedaan.
4.5.
Verweerders sub 2 en 3 hebben in de pleitnota verzocht om de aanspraken van verzoeker op de nalatenschap te beperken en lijken aldus een beroep te doen op genoemd artikellid. Verweerders sub 2 en 3 hebben evenwel desgevraagd mondeling ter zitting toegelicht dat het hen eigenlijk niet gaat om de erfenis van hun vader. Het lijkt er op dat zij dit verweer dus hebben laten varen. Verweerders sub 2 en 3 hebben los daarvan nagelaten te stellen, laat staan toe te lichten, dat er door de erfrechtelijke aanspraak van verzoeker sprake zou zijn van een bijzondere hardheid voor hen. Het beroep van verweerders sub 2 en 3 op artikel 1:207a BW - voor zover dit wordt gevoerd - wordt daarom verworpen.
4.6.
Verweerster sub 1 heeft naar voren gebracht dat de woning van haar is en dat zij vreest dat verzoeker haar woning zal gaan opeisen. Zij heeft in dat verband naar voren gebracht dat zij de woning heeft gekocht en heeft gebouwd voordat zij met [wijlen] is getrouwd. Volgens verweerster sub 1 heeft [wijlen] ook niet (financieel) bijgedragen aan die woning. Verweerster sub 1 is het er niet mee eens dat verzoeker het recht zou krijgen haar woning op te eisen als gevolg van de gerechtelijke vaststelling. Verweerster sub 1 beroept zich aldus op artikel 1: 207a BW.
4.7.
Verzoeker heeft op dit punt verweer gevoerd. Onder meer betwist hij bij gebrek aan wetenschap dat de woning in eigendom toebehoorde van verweerster sub 1 voordat zij in gemeenschap van goederen trouwde met [wijlen]. Ook bestrijdt verzoeker dat [wijlen] geen financiële bijdrage heeft geleverd aan de woning.
4.8.
Het Gerecht zal dienen af te wegen of er sprake is van bijzondere hardheid voor de weduwe (in casu verweerster sub 1) nu verzoeker in beginsel erfgenaam wordt door de vaststelling van het vaderschap. Dit hangt echter mede af van de vraag of die woning al in eigendom toebehoorde aan verweerster sub 1 en in hoeverre [wijlen] heeft bijgedragen aan de bekostiging en/of het onderhoud van die woning. Deze elementen zijn tot nu toe in deze procedure niet voldoende uit de verf gekomen.
4.9.
Voorgaande betekent dat verweerster sub 1 in de gelegenheid wordt gesteld om het Gerecht hierover nader te informeren door een akte te nemen, zoals hierna nader is bepaald. In die akte zal zij, zo mogelijk onderbouwd met bewijsstukken, dienen aan te tonen / uit te leggen:
-dat de woning te [adres B] aan haar in eigendom toebehoorde alvorens zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met [wijlen] op 25 april 2012;
-op welke wijze verweerster sub 1 de eigendom van de woning heeft verkregen en wanneer;
-wanneer de woning is gekocht en/of gebouwd/verbouwd en wie die koop/(ver)bouw heeft gefinancierd vanaf eigendomsverkrijging tot aan het overlijden van [wijlen] in oktober 2012 en uit welke middelen en door welke personen.
4.10.
Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat hij onvermogend is, zodat hem toestemming zal worden verleend kosteloos te procederen.
4.11.
In verband met de hoedanigheid van partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
4.12.
Houdt iedere beslissing aan totdat het debat over de erfrechtelijke beperking is voltooid.

5.De beslissing

Het Gerecht:
-verleent verzoeker toestemming om kosteloos te procederen;
-laat verweerster sub 1 toe tot het nemen van een akte op de rolzitting van 18 januari 2018 om 8.30 uur zoals is bepaald in rechtsoverweging 4.9., waarna verzoeker kan antwoorden;
-houdt aan iedere verdere beslissing.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.E. Sijsma, rechter in voormeld Gerecht, en op 21 december 2017 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
sj/ses