ECLI:NL:OGEAC:2017:220

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
20 november 2017
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
AR 76554/2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake duurovereenkomst en opzegtermijn tussen Curaçao Surveillance Services N.V. en het Land Curaçao

In deze zaak vordert Curaçao Surveillance Services N.V. (CCS) betaling van schadevergoeding van het Land Curaçao wegens het niet in acht nemen van een redelijke opzegtermijn bij de beëindiging van twee duurovereenkomsten. De eerste overeenkomst betrof beveiligingsdiensten voor Kranshi, waarbij geen opzegtermijn was overeengekomen, en de tweede voor Bureau Rijbewijzen, waarbij een opzegtermijn van drie maanden gold. CCS stelt dat het Land de overeenkomsten onterecht heeft opgezegd zonder inachtneming van de overeengekomen voorwaarden. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de opzegging van de overeenkomst met betrekking tot Kranshi rechtsgeldig was, maar dat het Land bij de opzegging van de overeenkomst voor Bureau Rijbewijzen de contractuele regeling niet heeft nageleefd. Het Gerecht oordeelt dat CCS recht heeft op schadevergoeding voor de gemiste vergoedingen over de opzegtermijn en andere kosten, maar wijst enkele vorderingen af wegens onvoldoende onderbouwing. Uiteindelijk wordt het Land veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAf 45.748,71 en NAf 9.530, exclusief BTW, met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
CURAÇAO SURVEILLANCE SERVICES N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.F. Murray,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
verweerster,
gemachtigde: mr. D. Lunenburg.
Partijen zullen hierna CCS en het Land genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift ingekomen ter griffie op 2 december 2015, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de behandeling ter comparitie van 27 oktober 2016;
- de conclusie van repliek tevens akte wijziging van eis, met producties;
- de conclusie van dupliek tevens antwoordakte, met producties;
- de aanvullende producties van CCS;
- de behandeling ter zitting van 19 oktober 2017;
- de bij die gelegenheid dor beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Vervolgens is de zaak verwezen voor vonnis.

2.De feiten

2.1.
In 2002 is een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen, op grond waarvan CCS beveiligingsdiensten leverde aan het Land ten behoeve van de beveiliging van Kranshi. Daarbij is een maandelijkse vergoeding van NAf 14.400 exclusief omzetbelasting overeengekomen. Partijen zijn geen opzegtermijn overeengekomen.
2.2.
In 2010 zijn partijen tevens een overeenkomst tot het leveren van beveiligingsdiensten aangegaan ten behoeve van de beveiliging van Bureau Rijbewijzen. In het kader van deze overeenkomst is een maandelijkse vergoeding van NAf 4.765 exclusief omzetbelasting overeengekomen. De overeenkomst is tot stand gekomen op grond van een offerte van CCS van 8 oktober 2010. Deze bevat onder andere de volgende bepaling:
Indien akkoord gaan wij per oktober 2010 aan de slag en zal deze als een overeenkomst beschouwd worden tussen Bureau Examen en Afgifte Rijbewijzen en CCS, mits er geen bijzonderheden dan zal deze ieder jaar per oktober stilzwijgend verlengd worden.
Afzeggen zal drie maanden tevoren en liefst schriftelijk moeten gebeuren.
2.3.
Bij brief van 13 augustus 2013 heeft het Land CCS als volgt geïnformeerd:
Conform de werkrelaties die wij hebben, dienen wij u het volgende te informeren:
Binnenkort beginnen wij met het proces om een openbare aanbesteding te houden voor het beveiligingswerkzaamheden van onze objecten, dit in het kader van de vigerende wet en regelgeving van het Overheidsdienst Curaçao. De aanbesteding betreft het aangaan van een contract met een bedrijf op het gebied van de beveiligingswerkzaamheden voor Publieke Zaken.
Het proces geeft een ieder die een beveiligingsbedrijf heeft, de mogelijkheid om binnen de aangegeven termijn te reageren en deel te nemen conform de TOR die opgesteld zal worden. Een commissie zal de deelnemers op basis van de TOR screenen, indien deze aan de eisen voldoen.
De intentie is per eind november 2013 het aanbestedingsproces af te ronden en dat de keuze is gedaan voor het bedrijf die aan de eisen heeft voldaan om zodoende een contract met de desbetreffende beveiligingsbedrijf te sluiten. De begindatum met de gekozen beveiligingsbedrijf zal per 1 januari 2014 ingaan.
Hopend u voldoende te hebben geïnformeerd, indien u vragen heeft zijn wij gaarne bereid deze te beantwoorden.
2.4.
Van een aanbestedingsprocedure in de resterende maanden van 2013 is het niet gekomen.
2.5.
Bij brief van 13 december 2013 heeft het Land CCS als volgt bericht:
Met verwijzing naar ons brief d.d. 13 augustus 2013 met als onderwerp “informatie tot openbare aanbesteding” hebben wij u op de hoogte gesteld dat de uitvoeringsorganisatie publieke zaken in 2014 de werkrelatie niet zal voortzetten en er een openbare aanbesteding gehouden wordt voor de beveiligingswerkzaamheden.
Ook hebben wij u geïnformeerd dat dit conform comptabiliteitsregels per nieuw begrotingsjaar, 1 januari 2014 zal ingaan. Dit houdt in dat we per deze datum geen gebruik meer maken van de diensten van uw organisatie.
Met dit schrijven wil ik u bedanken voor de samenwerking geleverde diensten over de laatste jaren en wens ik, u verder ook veel succes toe.
Ik hoop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.
2.6.
Per 1 januari 2014 heeft CCS geen werkzaamheden meer voor het Land verricht.

3.Het geschil

3.1.
CCS vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, het volgende:
Primair:het Land te veroordelen tot betaling aan CSS van het bedrag van NAf 177.760,00
exclusief omzetbelasting zijnde het maandelijkse honorarium over de gefixeerde
opzegtermijn van 11 maanden, wegens het niet in acht nemen van een redelijke
opzegtermijn bij de opzegging van de duurovereenkomst ter beveiliging van Kranshi,
alsmede het Land te veroordelen tot betaling van NAf 52.415,00 exclusief omzetbelasting
wegens de opzegging van de overeenkomst strekkende tot beveiliging van Bureau
Rijbewijzen, te vermeerderen met rente vanaf 13 december 2013 en voorts het Land te
veroordelen tot voldoening van aanvullende schadevergoeding wegens investeringskosten
ten bedrage van NAf 23.400,00 exclusief omzetbelasting, NAf 29.904,21 aan
afvloeikosten, NAf 4.800,00 exclusief omzetbelasting aan uniformkosten en NAf
11.288,64 exclusief omzetbelasting aan radiokosten, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 13 december 2013 en voorts telkens vermeerderd met de verschuldigde
omzetbelasting;
Secundair:voor het geval het Gerecht mocht oordelen dat de opzegging van de
overeenkomst ter zake Kranshi in augustus 2013 rechtsgeldig is geschied, het Land te
veroordelen tot betaling van het honorarium van zes additionele maanden, ofwel NAf
96.960,00 exclusief omzetbelasting en tevens het Land te veroordelen tot betaling van
NAf 52.415,00 exclusief omzetbelasting wegens de opzegging van de overeenkomst
strekkende tot beveiliging van Bureau Rijbewijzen, dan wel - voor het geval het Gerecht
van oordeel is dat er een opzegtermijn geldt van drie maanden - het Land te veroordelen
tot betaling van NAf 14.295,00 exclusief omzetbelasting en voorts het Land te
veroordelen tot voldoening van aanvullende schadevergoeding wegens investeringskosten
ten bedrage van NAf 23.400,00 exclusief omzetbelasting, NAf 29.904,21 aan
afvloeikosten, NAf 4.800,00 exclusief omzetbelasting aan uniformkosten en NAf
11.288,64 exclusief omzetbelasting aan radiokosten, het voormelde vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 13 december 2013 en voorts telkens de verschuldigde
omzetbelasting.
Meer subsidiair:een voorziening in goede justitie te treffen waarmee wordt bewerkstelligd
dat CSS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wordt gecompenseerd voor het
wegvallen van haar omzet en de gemaakte investeringskosten, afvloeikosten,
uniformkosten en radiokosten als gevolg van het ontbreken van een redelijke
opzegtermijn.
Al het voorgaande met veroordeling van het Land in de kosten van het geding waaronder
begrepen het salaris van de gemachtigde, onder de bepaling dat - indien betaling uitblijft -
over de toegewezen proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf veertien
dagen na de datum van vonniswijzing.
3.2.
Het Land voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van CCS in de proceskosten, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling

4.1.
Bij conclusie van repliek heeft CCS haar eis vermeerderd. In de conclusie van publiek heeft het Land tegen die eisvermeerdering bezwaar gemaakt. Het Gerecht verwerpt dit bezwaar. Op grond van artikel 109 Rv stond het CCS vrij haar eis te vermeerderen. Van strijdigheid met de eisen van een goede procesorde is niet gebleken. Zowel bij conclusie van publiek als bij pleidooi heeft het Land uitvoerig op de vermeerderde eis kunnen reageren en zij heeft dat ook feitelijk gedaan.
4.2.
De vordering van CCS strekt tot schadevergoeding. In de visie van CCS heeft het Land de twee overeenkomsten zonder goede reden en zonder inachtneming van de geldende en/of een redelijke opzegtermijn opgezegd. Het Land is volgens CCS gehouden om de overeengekomen vergoeding over de opzegtermijn alsnog aan CCS te betalen. Daarnaast dient het Land volgens CCS bepaalde nader omschreven kosten aan CCS te vergoeden.
4.3.
Het betreft hier de beëindiging van twee duurovereenkomsten. Bij de beoordeling van de stellingen van partijen in dat verband moet het volgende voorop worden gesteld.
4.4.
Voor zover partijen bij de desbetreffende overeenkomst hebben voorzien in de mogelijkheid van opzegging, heeft te gelden dat in beginsel die contractuele regeling moet worden nageleefd. Dit is het geval voor wat betreft de overeenkomst met betrekking tot het Bureau rijbewijzen. In de overeenkomst met betrekking tot Kranshi hebben partijen niet voorzien in een mogelijkheid van opzegging. Een zodanige overeenkomst is in beginsel opzegbaar. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.
4.5.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat het het Land vrij stond de overeenkomsten door middel van opzegging te beëindigen en dat niet vereist was dat zij daarvoor een voldoende zwaarwegende grond had. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan CCS erop heeft mogen vertrouwen dat de overeenkomsten slechts in geval van een voldoende zwaarwegende grond zouden worden beëindigd. In een zodanig geval brengt de contractsvrijheid mee dat het land op enig moment mag besluiten de samenwerking te beëindigen zonder dat zij noodzakelijkerwijs hoeft te beschikken over een bijzondere reden.
4.6.
Ten aanzien van de overeenkomst met betrekking tot het Bureau rijbewijzen was het Land gehouden de contractuele regeling inzake opzegging na te leven. Partijen twisten over de uitleg van deze regeling. In dat verband heeft te gelden dat de uitleg van een beding in een overeenkomst niet kan plaatsvinden aan de hand van uitsluitend de betekenis van de gebruikte bewoordingen. Bepalend is de bedoeling van partijen zoals die blijkt uit de verklaringen die partijen over en weer hebben gedaan en de betekenis die ze aan die verklaringen redelijkerwijs hebben kunnen geven. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, steeds gewaardeerd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
4.7.
CCS meent dat de in 2.2 weergegeven passage zo moet worden begrepen dat de overeenkomst bij het achterwege blijven van opzegging steeds voor de duur van een jaar wordt verlengd. Opzegging kan alleen tegen het einde van dat jaar plaatsvinden, mits een opzegtermijn van drie maanden in acht wordt genomen. Het Land stelt zich op het standpunt dat de clausule zo moet worden begrepen dat de overeenkomst weliswaar steeds voor een jaar wordt verlengd, maar niettemin steeds tussentijds opzegbaar is met inachtneming van de genoemde opzegtermijn. Het Gerecht constateert dat geen van partijen feiten heeft gesteld die betrekking hebben op de verklaringen van partijen in de periode dat deze overeenkomst tot stand is gekomen. Het Gerecht kan de bedoeling van partijen dus uitsluitend aan de in 2.2 weergegeven tekst van de offerte ontlenen. In die brief is de opzegging los van de bepaling omtrent de duur van de overeenkomst gepresenteerd, namelijk door gebruik te maken van een witregel. Dit heeft het Land redelijkerwijs zo mogen begrijpen dat de opzegging niet noodzakelijkerwijs hoeft samen te vallen met een tijdvak van een jaar, zodat de overeenkomst ook tussentijds kan worden opgezegd. In dit verband weegt mee dat de clausule klaarblijkelijk door CCS is opgesteld. Het Gerecht legt de overeenkomst op dit punt in die zin uit dat deze ook tussentijds rechtsgeldig kon worden opgezegd, mits met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn.
4.8.
Met betrekking tot de Kranshi-overeenkomst is het Gerecht van oordeel dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat het Land een redelijke opzegtermijn in acht diende te nemen. Met name de (lange) duur van de samenwerking acht het Gerecht in dit verband van belang. Een opzegtermijn dient er mede toe de opgezegde partij gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de nieuwe situatie, door bijvoorbeeld op zoek te gaan naar nieuwe opdrachtgevers en voor zover nodig afscheid te nemen van werknemers. Die ratio van een opzegtermijn weegt sterker naarmate de samenwerking langer heeft geduurd. Aan de andere kant speelt een rol dat het Land in de loop van 2013 op meerdere momenten kritiek heeft geuit op de wijze waarop medewerkers van CCS hun werk uitvoerden. Ten slotte is van belang dat het Land op zichzelf legitieme redenen had om tot opzegging over te gaan, nu vast staat dat het voornemens was een openbare aanbesteding met betrekking tot de beveiligingswerkzaamheden uit te schrijven. Gelet op dit alles en op de omstandigheid dat deze zelfde partijen in een ander verband (namelijk met betrekking tot de overeenkomst voor het Bureau rijbewijzen) een opzegtermijn van drie maanden hebben afgesproken, is het Gerecht van oordeel dat (ook) met betrekking tot de Kranshi-overeenkomst een dergelijke opzegtermijn redelijk is de achten.
4.9.
Het Land meent dat de in 2.3 weergegeven brief van 13 augustus 2013 als opzeggingshandeling heeft te gelden. Het Gerecht deelt die opvatting niet. Naar het oordeel van het Gerecht kan aan die brief in redelijkheid niet meer betekenis worden gegeven dan de aankondiging van een aanbesteding die gevolgen zal kunnen hebben voor het voortbestaan van de met CCS gesloten overeenkomsten. Dat de brief zelf al een einde beoogt te maken aan die overeenkomsten, kan uit de tekst ervan niet worden afgeleid, met name niet omdat uit de brief volgt dat het de “intentie” is om de aanbesteding per eind november 2013 af te ronden. Dit woordgebruik impliceert onzekerheid. Niet gezegd kan worden dat CCS uit de brief niettemin de bedoeling van het Land had moeten afleiden dat hiermee de bestaande overeenkomsten definitief werden opgezegd. Dit geldt te meer, nu vaststaat dat de aangekondigde openbare aanbesteding in de resterende maanden van dat jaar niet van start is gegaan. Voor zover dit al van belang is voor de betekenis die CCS aan de brief van 13 augustus 2013 heeft moeten geven, geldt dus dat zij uit het achterwege blijven van de aanbestedingsprocedure mede heeft kunnen afleiden dat de brief niet meer was dan een aankondiging van een voornemen.
4.10.
De overeenkomsten zijn dus pas opgezegd door middel van de brief van 13 december 2013. De daarbij in acht genomen opzegtermijn is gelet op het voorgaande te kort geweest. Het Land is in zoverre tekort geschoten in zijn verplichting om een redelijke respectievelijk de overeengekomen opzegtermijn in acht te nemen. Vanwege die tekortkoming is het Land schadeplichtig. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding overweegt het Gerecht als volgt.
4.11.
Voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding komt het aan op een vergelijking van de hypothetische situatie waarin de tekortkoming achterwege zou zijn gebleven met de werkelijke situatie waarin het Land is tekortgeschoten. Zou het Land niet zijn tekortgeschoten, dan zou CCS aanspraak hebben gehad op de overeengekomen tegenprestatie gedurende de opzegtermijn. Dat wil dus zeggen tot 13 maart 2014. In de werkelijke situatie heeft CCS slechts aanspraak kunnen maken op de vergoeding tot 1 januari 2014. Uit de stellingen van CCS moet worden afgeleid dat zij in de periode geen noemenswaardige besparingen heeft kunnen realiseren. Dit betekent dat de schade in zoverre kan worden begroot op de gemiste vergoedingen over de periode van 1 januari 2014 tot 13 maart 2014.
4.12.
Voor de overeenkomst met betrekking tot Bureau rijbewijzen staat de maandelijkse vergoeding niet ter discussie. Die beloopt NAf 4.765. CCS heeft dus aanspraak op die vergoeding over de zojuist genoemde periode. Hiermee is een bedrag gemoeid van (4.765 + 4.765 + (12/31 x 4.765) =) NAf 11.374,52. Het betreft hier schadevergoeding, zodat niet valt in te zien dat CCS over dit bedrag omzetbelasting is verschuldigd.
4.13.
Met betrekking tot de Kranshi-overeenkomst staat de maandelijkse vergoeding wel ter discussie. CCS stelt zich op het standpunt dat zij aanspraak heeft op een vergoeding van NAf 16.600 per maand. Zij heeft gesteld dat de vergoeding in 2006 is verhoogd van het in de offerte genoemde bedrag van NAf 14.400 naar NAf 16.160. Het Land heeft dit betwist. Het Gerecht is van oordeel dat CCS haar stellingen in dit verband onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft volstaan met te verwijzen naar facturen en een overzicht van betalingen, waaruit volgens haar blijkt dat het Land lange tijd het verhoogde bedrag heeft voldaan. Het enkele feit dat CCS lange tijd bepaalde bedragen in rekening heeft gebracht en heeft ontvangen – hetgeen het Land overigens betwist – zegt nog niet zonder meer iets over de vraag of CCS op dat verhoogde bedrag ook aanspraak had op grond van een daartoe gemaakte afspraak. CCS heeft over de totstandkoming van die gestelde afspraak echter geen enkel concreet feit gesteld, zoals wanneer dit is afgesproken, met wie en om welke reden. Dit had wel op haar weg gelegen, nu het Land het bestaan van die afspraak uitdrukkelijk heeft betwist. Dit betekent dat in deze procedure niet kan worden uitgegaan van een aanspraak op een maandelijkse vergoeding van NAf 16.160.
4.14.
CCS heeft dus aanspraak op de in de offerte opgenomen maandelijkse vergoeding van NAf 14.400 over de in 4.11 genoemde periode. Het betreft hier een bedrag van (14.400 + 14.400 + (12/31 x 14.400) =) NAf 34.374,19. Ook hier ziet het Gerecht geen reden dit bedrag te verhogen met omzetbelasting.
4.15.
Verder vordert CCS schadevergoeding in verband met kosten die zij heeft gemaakt voor werknemers die als gevolg van de opzegging moesten afvloeien en voor uniformen en radio’s die zij vanwege de opzegging niet meer kon gebruiken. Deze vorderingen zullen worden afgewezen. Deze kosten zouden immers ook zijn gemaakt in de hypothetische situatie waarin het Land niet zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting om een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. De hier bedoelde kostenposten kunnen dus niet worden beschouwd als schade die het gevolg is van de tekortkoming van het Land.
4.16.
CCS vordert daarnaast een schadevergoeding van NAf 23.400 in verband met gepleegde investeringen ten behoeve van de Kranshi-overeenkomst, welke investeringen CCS niet kan terugverdienen vanwege de beëindiging van de overeenkomst. Het gaat hier volgens CCS om investeringen in technische voorzieningen die zij heeft gepleegd in overleg met een medewerker van het Land. CCS stelt dat zij in dit verband een overeenkomst met een derde partij (Netpro) heeft gesloten. De gevorderde schadevergoeding bestaat voor NAf 14.400 uit maandelijkse termijnen van NAf 1.200 en voor NAf 9.000 uit kosten van research en development. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.17.
Onder omstandigheden kan het zo zijn dat de partij die een duurovereenkomst opzegt gehouden is om de schade van haar wederpartij te vergoeden indien deze bestaat uit kosten van investeringen die deze wederpartij als gevolg van de opzegging nog bij lange na niet heeft kunnen terugverdienen. Hiertoe kan aanleiding bestaan als de investeringen juist op verzoek van de opdrachtgever zijn gepleegd en de wederpartij de verwachting mocht hebben dat zij deze kosten gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst zou kunnen terugverdienen.
4.18.
Het Gerecht is van oordeel dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. CCS heeft haar vordering onvoldoende onderbouwd. Met name is van belang dat CCS bij geen enkel processtuk in deze procedure enige onderbouwing heeft gegeven van de gemaakte kosten. Nergens blijkt uit dat zij gedurende het jaar 2013 daadwerkelijk iedere maand NAf 1.200 aan Netpro heeft betaald. Facturen of betalingsbewijzen ontbreken. Ook van de gestelde onderzoekskosten van NAf 9.000 heeft CCS geen enkele onderbouwing geleverd. Te denken valt aan een concretisering van de aan het onderzoek bestede uren. Wel heeft CCS een “service agreement” overgelegd, afgedrukt op briefpapier van Netpro, maar dat document roept slechts meer vragen op (zo is het stuk pas opgesteld op 23 november 2016 en spreekt het van een ingangsdatum van januari 2012, waar CCS steeds heeft gesproken van 2013). In elk geval biedt ook dit stuk geen onderbouwing van de stelling dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Enige onderbouwing had van CCS zonder meer verwacht mogen worden. Nu deze ontbreekt, zal de vordering worden afgewezen.
4.19.
Bij conclusie van repliek heeft CCS gesteld dat het Land de facturen met betrekking tot het Bureau rijbewijzen over november en december 2013 nog niet heeft voldaan. Het betreft hier volgens CCS een bedrag van in totaal NAf 9.530 exclusief omzetbelasting. Bij conclusie van dupliek heeft het Land deze stelling betwist, ten bewijze waarvan zij een uitdraai uit haar administratie heeft overgelegd. Uit deze uitdraai blijkt dat op 21 november 2013 een bedrag van NAf 5.543,80 is betaald en op 4 januari 2014 een bedrag van NAf 5.050,90. Bij akte uitlating producties heeft CCS vervolgens bevestigd dat zij deze bedragen heeft ontvangen, maar dat er vanwege een eerder opgelopen betalingsachterstand nog een bedrag van NAf 10.419,80 openstaat. Ter onderbouwing heeft zij een deel van een overzicht uit haar administratie overgelegd. Bij pleidooi heeft het Land ook dit standpunt bestreden. Zij heeft daartoe gesteld dat het door CCS bij akte uitlating producties gepresenteerde overzicht niet volledig is en “gefingeerd” kan zijn. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.20.
Het Gerecht stelt in dit verband voorop dat de stelplicht en de eventuele bewijslast ten aanzien van feiten die op de betaling van de maandelijkse vergoeding betrekking hebben ligt bij het Land. Het Land beroept zich immers op het rechtsgevolg van haar stelling, namelijk het teniet gaan van haar verbintenis tot voldoening van die maandelijkse vergoeding (artikel 129 Rv).
4.21.
Tegen deze achtergrond is het Gerecht van oordeel dat het Land zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. In feite heeft het Land de stellingen van CCS niet anders weersproken dan door de juistheid van het door CCS in de akte uitlating producties opgenomen overzicht ter discussie te stellen. Daarmee ziet het Land over het hoofd dat het op zijn weg ligt om gemotiveerd te stellen dat hij zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst is nagekomen. Het Gerecht is van oordeel dat het land daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad, ook al is het zo dat CCS haar standpunt verschillende keren heeft aangepast. Het thans ingenomen standpunt van CCS is neergelegd in de akte uitlating producties, die al op 21 augustus 2017 is genomen. Het Land heeft dus voldoende tijd gehad om bij pleidooi zijn stellingen te onderbouwen en te concretiseren. Nu het Land dat niet heeft gedaan, moet als vaststaand worden aangenomen dat uit hoofde van de overeenkomst met betrekking tot het Bureau rijbewijzen nog een bedrag aan ten minste NAf 9.530 exclusief omzetbelasting openstaat. Het Land zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Het betreft hier in wezen een nakomingsvordering. Het bedrag zal dus vermeerderd moeten worden met omzetbelasting.
4.22.
CCS vordert de wettelijke rente met ingang van 13 december 2013. Omtrent de ingangsdatum van verzuim heeft zij echter niets gesteld. Voor wat betreft de schadevergoeding zal het Gerecht de wettelijke rente daarom toewijzen met ingang van de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend. De nakomingsvordering met betrekking tot nog niet betaalde termijnen is pas ingesteld bij conclusie van repliek. Over het daarmee gemoeide bedrag zal de wettelijke rente worden toegewezen per de datum waarop die conclusie is genomen.
4.23.
Nu beide partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

Het Gerecht:

5.1.
veroordeelt het Land tot betaling aan CCS van NAf 45.748,71, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 2 december 2015 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt het Land tot betaling aan CCS van NAf 9.530, exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 20 februari 2017 over dit bedrag tot aan de dag van voldoening;
5.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.