Overwegingen
1. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de LvSBE kan verweerder op aanvraag van het bevoegd gezag van een instelling een opleiding erkennen, verzorgd door die instelling, onder de voorwaarde dat de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze landsverordening is bepaald ten aanzien van de bekwaamheidseisen, bedoeld in de artikelen 34 en 35.
Op grond van het derde lid wordt de aanvraag om erkenning ingediend bij verweerder. Indien de gegevens bij de aanvraag onjuist of niet volledig zijn, stelt verweerder binnen twee weken na indiening van de aanvraag de aanvrager in de gelegenheid om binnen een door verweerder te bepalen termijn alsnog te voorzien in de vereiste gegevens, waarna de aanvraag door verweerder terstond voor advies wordt verzonden aan de Raad van Onderwijs en Arbeidsmarkt (de ROA).
Op grond van het vierde lid beslist verweerder binnen vijf maanden nadat de aanvraag om erkenning voor advies is gezonden aan de ROA. Indien de beschikking niet binnen vijf maanden kan worden gegeven, stelt verweerder de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onderdeel c, is bevoegd tot het geven van onderwijs degene die in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 35, eerste lid, en onderscheidenlijk op grond van onderdeel d, degene die in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 35, tweede lid, alsmede van een bij ministeriële beschikking met algemene werking aangewezen bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van secundair beroepsonderwijs.
Op grond van het tweede lid is tevens bevoegd tot het geven van onderwijs degene die:
a. ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht, en
b. door een combinatie van opleiding en ervaring geacht moet worden te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met een kwalificatieniveau op basis van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 35, en
c. in het bezit is van een in het eerste lid, onderdeel d, bedoeld bewijs van didactische bekwaamheid.
Op grond van het vierde lid kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, in een vacature voorzien door de benoeming van een onderwijsgevende die niet voldoet aan de benoembaarheidseisen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, en het tweede lid:
a. voor een periode van ten hoogste twee jaren, of
b. voor een periode, langer dan twee jaren, door benoeming in tijdelijke dienst, indien bij de indienstneming schriftelijk is overeengekomen op welke wijze binnen die periode aan de eisen van benoembaarheid zal worden voldaan.
Op grond van artikel 35, eerste lid, zijn de bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel c, de bewijzen van bekwaamheid genoemd in de bijlage behorende bij artikel 36 van de Landsverordening voortgezet onderwijs die ten minste onderwijsbevoegdheid geven voor de eerste drie klassen van de scholen voor het algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.
Op grond van het tweede lid zijn de bewijzen van bekwaamheid bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel d:
a. een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een instelling voor hoger beroepsonderwijs verbonden opleiding, anders dan bedoeld in het eerste lid;
b. een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen verbonden opleiding;
c. een buiten de Nederlandse Antillen aan een erkende universiteit of hogeschool behaald getuigschrift of diploma.
2. Het Gerecht stelt vast dat het bestreden besluit een blote afwijzing van de aanvraag betreft zonder motivering. Het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd wegens schending van het beginsel dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke en voor betrokkenen kenbare motivering. Overigens geven ook de in de beroepsprocedure tot aan de zitting nog nagezonden motiveringen voor de afwijzing onvoldoende inzicht in de daaraan ten grondslag gelegde beoordeling. Reden waarom het Gerecht ter zitting, met het oog op finale afdoening van dit geding, de zaak heeft aangehouden om verweerder alsnog de gelegenheid te bieden de afwijzing van de aanvraag van een deugdelijke motivering te voorzien.
3. Voor de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zal het Gerecht, in het licht van de nadere reactie, thans beoordelen of de nadere motivering een deugdelijk motivering vormt voor de afwijzing van de aanvraag. Dat de nadere motivering niet conform de door het Gerecht daarvoor gegeven termijn voor maar op 23 mei 2017 bij het Gerecht is ingediend, vormt geen reden om dat niet te doen. De gegeven termijn betrof een termijn van orde en niet valt in te zien welk processueel belang van eiseres wordt geschaad door het accepteren van dit stuk als gedingstuk. Zij heeft voldoende tijd gehad om daarop te reageren.
4. Verweerder heeft zich in de nadere motivering beargumenteerd op het standpunt gesteld dat de aanvraag moet worden afgewezen, omdat eiseres niet heeft aangetoond te voldoen aan de voorwaarde dat zij voor de betrokken opleidingen de bekwaamheidseisen zoals geformuleerd in de artikelen 34 en 35 van de LvSBE in acht neemt. Hij heeft dit standpunt gebaseerd op het schriftelijke advies van de secretaris-generaal van de Inspectie Onderwijs van 11 april 2017 betreffende de beoordeling van de bevoegdheid van negen door eiseres genoemde kandidaat onderwijsgevenden bij de betrokken opleidingen, aangevuld bij schriftelijk advies van 20 april 2017 inzake de beoordeling van de bevoegdheid van een door eiseres later ingediende tiende kandidaat onderwijsgevende.
5. Naar het oordeel van het Gerecht heeft verweerder bij de nadere motivering de afwijzing alsnog deugdelijke gemotiveerd.
5.1Ter zitting is gebleken dat de ROA heeft gedefungeerd, zodat het verplichte advies omtrent de aanvraag om erkenning daar niet kon worden ingewonnen. Nu de gevraagde erkenning anders niet mogelijk zou zijn, heeft verweerder zich zonder eiseres te benadelen rechtstreeks tot de Inspectie Onderwijs kunnen richten om zich door die, bij uitstek ter zake kundige en toezicht op het SBO houdende, dienst te laten adviseren over de vraag of eiseres met de door haar overgelegde gegevens heeft aangetoond dat voor de betrokken opleidingen wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen.
5.2In het eerste advies van 11 april 2017 heeft de Inspectie Onderwijs aan de hand van de door eiseres ingeleverde stukken zes van de negen kandidaat onderwijsgevenden als niet bevoegd aangemerkt voor de door hen te geven vakken bij de betrokken opleidingen. In de bijlagen bij het advies is per kandidaat duidelijk uiteengezet waarom betrokkenen al dan niet bevoegd moeten worden geacht. Het Gerecht kan die beoordelingen volgen en acht ze ook juist. Dat geldt eveneens voor het aanvullende advies van 20 april 2017, waarbij een tiende kandidaat onderwijsgevende als bevoegd is aangemerkt voor de door hem te geven vakken bij betrokken opleidingen. Per saldo strekken de adviezen van de Onderwijs Inspectie er dus toe dat zes van de tien kandidaat onderwijsgevenden onbevoegd zijn.
Omdat er geen ministeriële beschikking met algemene werking als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder d, van de LvSBE tot stand is gekomen, waarbij is aangewezen wat als bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van secundair beroepsonderwijs heeft te gelden, heeft de Inspectie Onderwijs daar invulling aangegeven door uit te gaan van de objectieve eis van een zogeheten Pedagogisch Getuigschrift. Nu verweerder dat heeft geaccordeerd bij de nadere reactie, kan het er materieel voor worden gehouden dat dit de norm is. Ook in aanmerking genomen dat die invulling van de norm niet kennelijk onredelijk kan worden geoordeeld, staat het rechtszekerheidsbeginsel, anders dan eiseres betoogt, niet in de weg aan het stellen van de eis van een Pedagogisch Getuigschrift. Aan dat oordeel kan de bewering van eiseres, dat die eis ten tijde van de aanvraag nog niet werd gehanteerd, niet afdoen. Weliswaar dateert de aanvraag van maart 2015, maar de gegevens die beoordeeld moesten worden en die eiseres gehouden was aan te leveren, zijn door haar geactualiseerd en wezenlijk gewijzigd tot vlak voor de beoordeling, zodat een beoordeling naar het moment van de aanvraag niet in de rede lag.
Wat betreft de door eiseres bij de nadere reactie vermelde nieuwe gegevens een Pedagogisch Getuigschrift van een niet bevoegd geoordeelde kandidaat onderwijsgevende en een geheel nieuwe kandidaat in de plaats van een onbevoegd geachte kandidaat – overweegt het Gerecht dat die, nu ze door de Inspectie Onderwijs niet bij de adviezen konden worden betrokken, niet af kunnen doen aan de geldigheid daarvan.
Ten slotte heeft de Inspectie Onderwijs ten aanzien van de kandidaat onderwijsgevende met LO-akte Nederlands terecht naar de beroepscontext gekeken bij de beoordeling of zij onderwijservaring heeft in de zin van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de LvSBE.
5.3Nu verweerder de adviezen van de Inspectie Onderwijs voor juist mocht houden en niet gebleken is dat die niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, heeft hij op goede gronden aangenomen dat zes van de tien kandidaat onderwijsgevenden niet bevoegd waren het/de door eiseres aan hen toebedachte vak(ken) van de onderscheidenlijke opleidingen te doceren. Reeds daaruit kon verweerder geen andere conclusie trekken dan hij heeft gedaan, namelijk dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarde voor erkenning als gesteld bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de LvSBE. Nu het zes van de tien kandidaten betrof, kan eiseres ook niet staande houden dat verweerder er bij zijn oordeel rekening mee had moeten houden dat zij via de weg van artikel 34, vierde lid, van de LvSBE tijdelijk (nog) onbevoegde onderwijsgevenden zou kunnen benoemen.
6. De slotsom is dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit vernietigd moet worden, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen blijven. Gelet op dat laatste is er geen grond om, als door eiseres verzocht, haar een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 50, vijfde lid, van de Lar. Dat verzoek wordt dus afgewezen.
7. Het Gerecht ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres als na te melden en het land Curaçao te gelasten aan eiseres het door haar voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht te vergoeden.