ECLI:NL:OGEAC:2017:183

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
KG 84057/2017
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over alimentatieverplichtingen na hernieuwde samenwoning

In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, die in het verleden gehuwd zijn geweest. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Eichhorn, vordert de opheffing van een executoriaal beslag dat door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C.L. Taylor, is gelegd voor achterstallige alimentatie. De alimentatieverplichting is voortgekomen uit een echtscheidingsbeschikking van 1 december 2009, waarin de eiser werd verplicht om maandelijks een bedrag van NAF 250 te betalen voor de verzorging van hun minderjarig kind. Na de echtscheiding hebben partijen enige tijd weer samengewoond, maar de relatie is in 2016 opnieuw verbroken. De eiser heeft in de periode van hernieuwde samenwoning geen alimentatie betaald, wat heeft geleid tot een achterstand van NAF 23.000. De gedaagde heeft daarop beslag gelegd op het salaris van de eiser.

De eiser stelt dat de alimentatieverplichting is verjaard en dat de gedaagde niet gerechtigd is om de alimentatie te incasseren, omdat dit aan de Voogdijraad zou moeten toekomen. Het Gerecht verwerpt deze verweren en oordeelt dat de alimentatieverplichting niet is verjaard, maar dat de gedaagde wel de incassomaatregelen kan treffen. Het Gerecht oordeelt dat de alimentatieverplichting voor de termijnen die langer dan vijf jaar geleden zijn vervallen, niet meer kan worden geëxecuteerd. Het Gerecht komt tot de conclusie dat het beslag moet worden verminderd tot NAF 3.250 voor de termijnen die zijn vervallen tot en met november 2017. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Het vonnis is op 29 november 2017 uitgesproken door mr. Th. Veling.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[EISER]
wonende te Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Eichhorn,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende te Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C.L. Taylor.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, binnen gekomen op 24 oktober 2017;
- de aanvullende producties van [eiser];
- de producties van [gedaagde];
- de mondelinge behandeling van 15 november 2017;
-de door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
eiser] en [gedaagde] zijn in het verleden gehuwd geweest. Bij beschikking van het gerecht van 1 december 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In die beschikking heeft het gerecht voorts het volgende bepaald:
bepaaltde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarig kind van partijen op NAF 250,-- per maand, ingaande de datum van inschrijving deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de Raad voor het welzijn van het kind (Voogdijraad Curaçao),
2.2.
De beschikking is op 5 januari 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
In de jaren nadien is de relatie tussen partijen weer hersteld en hebben zij opnieuw samengewoond.
2.4.
In de loop van 2016 is de relatie opnieuw verbroken en is [eiser] uit de gezamenlijk bewoonde woning vertrokken. De huur van die woning is in februari 2017 geëindigd, waarna ook [gedaagde] en de dochter van partijen uit de woning zijn vertrokken.
2.5.
In de jaren van de hernieuwde samenwoning en in de periode na het opnieuw verbreken van de relatie heeft [eiser] de in de echtscheidingsbeschikking bepaalde alimentatie niet voldaan.
2.6.
Bij brief van 27 juli 2017 heeft de Voogdijraad [eiser] uitgenodigd voor een gesprek in verband met de achterstand in de betaling van de alimentatie, die volgens die brief op dat moment een bedrag beliep van NAf 23.000.
2.7.
Op 24 augustus 2017 heeft [gedaagde] executoriaal beslag doen leggen ten laste van [eiser] onder zijn werkgever voor een bedrag van NAf 24.000 exclusief kosten ter zake van achterstallige alimentatie en voorts voor iedere volgende maand voor het bedrag van NAf 250 per maand.

3.Het geschil

3.1. [
eiser] vordert in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, samengevat het volgende:
primair: (a) opheffing van het gelegde executoriale derdenbeslag; (b) een verbod van [gedaagde] de executie van de echtscheidingsbeschikking van 1 december 2009 voort te zetten en (c) en bevel aan [gedaagde] het eventueel reeds door de werkgever van [eiser] aan [gedaagde] of de deurwaarder betaalde bedrag te doen terugstorten;
subsidiair: vermindering van het bedrag waarvoor beslag is gelegd tot NAf 3.750;
met veroordeling van [gedaagde]n in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.
3.2. [
gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft [gedaagde] verzocht haar toestemming te verlenen om in deze procedure kosteloos te procederen.

4.De beoordeling

4.1. [
gedaagde] heeft gesteld en toegelicht om welke reden zij in aanmerking komt voor kosteloos procederen. Het gerecht zal haar de gevraagde toestemming verlenen.
4.2.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.
4.3.
De door [gedaagde] in gang gezette executie is gebaseerd op de echtscheidingsbeschikking. Niet ter discussie staat dat die beschikking een executoriale titel geeft voor de alimentatieverplichtingen van [eiser]. Tegen de executie heeft [eiser] verschillende verweren opgeworpen, die in het navolgende zullen worden besproken.
4.4.
In de eerste plaats beroept [eiser] zich op verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking op grond van artikel 3:324 BW. Het gerecht verwerpt dit verweer.
4.5.
Op grond van het eerste lid van deze bepaling verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak door verloop van 20 jaren na de dag van die uitspraak. In het derde lid is bepaald dat de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt “voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.” [eiser] meent kennelijk dat, nu de alimentatie per maand moet worden betaald, de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking in het geheel na vijf jaar is verjaard. Die uitleg van artikel 3:324 lid 3 BW is naar voorlopig oordeel van het gerecht echter onjuist. De termijn van vijf jaar geldt slechts voor de in de uitspraak bedoelde periodieke verplichtingen, voor zover het aan die verplichting verbonden vorderingsrecht is ontstaan.
4.6.
In de tweede plaats stelt [eiser] zich op het standpunt dat niet [gedaagde] maar uitsluitend de Voogdijraad gerechtigd is de kinderalimentatie te incasseren. Hij wijst in dit verband op de daartoe strekkende bepaling in de echtscheidingsbeschikking, zoals die hierboven is geciteerd. Ook dit verweer kan niet slagen.
4.7.
Op grond van artikel 1:408 BW moet een bedrag ter zake van kinderalimentatie aan de Voogdijraad worden betaald. Het gerecht neemt aan dat de in de echtscheidingsbeschikking opgenomen beslissing op deze wettelijke bepaling is gebaseerd. Uit deze bepaling vloeit echter niet (zonder meer) voort dat de verzorgende ouder niet bevoegd zou zijn om incassomaatregelen te treffen. Voor zover aangenomen zou moeten worden dat de door [gedaagde] geïnitieerde incasso ertoe zou moeten leiden dat de geïncasseerde gelden aan de Voogdijraad worden afgedragen (in plaats van op de rekening van haar deurwaarder, zoals uit het beslagexploot volgt), geldt dat dit onvoldoende grond is om de (verdere) executie te verbieden. Ook als het geld aan de Voogdijraad wordt afgedragen, komt het geld immers hoe dan ook terecht bij de verzorgende ouder ten behoeve van het kind. In zoverre valt niet in te zien welk in rechte te respecteren belang [eiser] heeft bij het onderhavige verweer.
4.8.
Bovendien volgt uit de wetsgeschiedenis bij artikel 1:408 BW dat de Voogdijraad er ook in kan toestemmen dat de betaling rechtstreeks aan de verzorgende ouder wordt betaald. Uit de (in zoverre onbetwiste) stellingen van [gedaagde] volgt dat de Voogdijraad, toen hij van de incasso door [gedaagde] op de hoogte geraakte, zijn handen van dit dossier heeft afgetrokken. Het gerecht leidt daar voorshands uit af dat de Voogdijraad zich in rechtstreekse betaling aan [gedaagde] kan vinden.
4.9.
In de derde plaats heeft [eiser] betoogd dat de alimentatievordering in elk geval is verjaard voor zover deze betrekking heeft op de termijnen die langer dan vijf jaar geleden vervallen zijn. [gedaagde] heeft dit ter zitting zelf ook aangevoerd. Daarmee staat tussen partijen vast dat de executie in elk geval beperkt moet worden tot de termijnen die korter dan vijf jaar voor de beslaglegging zijn vervallen.
4.10.
In de vierde plaats betoogt [eiser] dat hij na de echtscheidingsbeschikking jarenlang heeft bijgedragen aan het levensonderhoud van de dochter van partijen, omdat zij gedurende lange tijd weer als gezin hebben samengewoond. [eiser] meent dat hij de daarmee gemoeide kosten mag verrekenen met een eventuele alimentatieverplichting. Ook stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde] haar recht heeft gewerkt om na zo lange tijd nog aanspraak te maken op alimentatieverplichtingen uit de periode van de samenwoning. Dit verweer slaagt. Hiertoe overweegt het gerecht als volgt.
4.11.
Vast staat dat partijen in de periode van 2011 tot oktober 2016 weer opnieuw als gezin, samen met hun dochter, zijn gaan samenwonen. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat er in die periode nooit over de alimentatieverplichtingen van [eiser] isgesproken. Dat lijkt ook logisch. Waar partijen weer als man en vrouw met hun kind samenwonen, ligt het in beginsel niet voor de hand dat gesproken wordt over alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit een rechterlijke uitspraak die geschreven is voor de situatie dat partijen juist met elkaar hadden gebroken. [eiser] heeft gesteld dat hij volop heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van de dochter en ook dat hij vrijwel altijd de maandelijkse huur van de gezamenlijke woning heeft betaald. [gedaagde] heeft dit betwist. Het gerecht laat in dit kort geding in het midden hoe deze feiten precies liggen. Naar voorlopig oordeel van het gerecht slaagt het beroep van [eiser] op rechtsverwerking, nu de aanspraak op alimentatie in redelijkheid niet verenigbaar is met het gedurende lange tijd als gezin samenwonen.
4.12.
Dit betekent dat het executoriaal beslag moet worden verminderd met het bedrag dat betrekking heeft op de vervallen termijnen in de periode waarin partijen als gezin hebben samengewoond. Dit betreft de periode tot en met september 2016.
4.13.
Voor wat betreft de periode vanaf oktober 2016 moet het executoriaal beslag naar het oordeel van het gerecht worden gehandhaafd. [eiser] heeft gesteld dat hij in elk geval tot en met februari 2017 nog de huur van de woning heeft betaald, maar [gedaagde] heeft dat betwist en in dit kort geding is geen ruimte voor bewijslevering ten aanzien van die stellingen. Ook heeft [eiser] gesteld dat hij bereid is vrijwillig aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Die bereidheid valt te prijzen, maar doet aan het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag niet af. Dit zou misschien anders zijn als [eiser] direct na verbreking van de relatie en/of de beëindiging van de huurovereenkomst zijn alimentatieverplichtingen zou hebben hervat, maar dat heeft hij niet gedaan.
4.14.
Voor wat betreft de in de periode van oktober 2016 tot en met november 2017 vervallen alimentatietermijnen (en rekening houdend met de onbetwiste stelling van [eiser] dat hij in september al NAF 250 aan de Voogdijraad heeft betaald) zal het beslag worden verminderd tot (250 x 13 =) NAf 3.250. In deze zin zal worden beslist. Dit betekent dus ook dat het beslag blijft rusten op de termijnen die vanaf december 2017 zullen vervallen.
4.15.
De familierechtelijke verhouding tussen partijen is aanleiding om de proceskosten in dit kort geding te compenseren.

5.De beslissing

Het Gerecht:

Rechtdoende in kort geding:
5.1.
verleent [gedaagde] toestemming om kosteloos te procederen;
5.2.
vermindert het bedrag waarvoor beslag is gelegd, voor zover het betreft de termijnen die zijn vervallen tot en met november 2017, tot een bedrag van NAF 3.250;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 november 2017.