ECLI:NL:OGEAC:2017:150

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
KG 83696/2017
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op schip en maritieme vordering in kort geding

In deze zaak, die voorligt bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, hebben de vennootschappen Rivana Services S.A. en Jadranski Pomorski Servis D.D. (hierna: JPS) een kort geding aangespannen tegen Bluemarine Chartering Inc. naar aanleiding van een beslag dat door Bluemarine is gelegd op het schip David Prvi en de aanwezige bunkers. De eisers vorderen primair de opheffing van de beslagen en subsidiair een vermindering van de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd. De procedure is gestart met een verzoekschrift dat op 12 september 2017 is ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 20 september 2017.

De feiten van de zaak zijn als volgt: JPS is voor 99% eigenaar van het schip David Prvi, terwijl Rivana de resterende 1% bezit en optreedt als rompbevrachter. Bluemarine heeft een bedrag van USD 33.090 aan Rivana gefactureerd voor werkzaamheden die verband houden met de rompbevrachting. De eisers stellen dat het beslag onterecht is gelegd, omdat de vorderingen verjaard zouden zijn en de cessie van de vorderingen ongeldig zou zijn. Bluemarine daarentegen stelt dat de cessie geldig is en dat de vorderingen niet zijn verjaard.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat het beslag op de David Prvi niet gerechtvaardigd is voor de vordering op Salver, maar dat het beslag op de bunkers moet worden opgeheven. Het Gerecht heeft ook geoordeeld dat Bluemarine een vordering van USD 30.000 op Rivana heeft en dat Rivana hoofdelijk aansprakelijk is voor de kosten die verband houden met het schip. De vordering tot het stellen van een bankgarantie door Bluemarine is toegewezen, met een bedrag van USD 40.000. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS IN KORT GEDING
In de zaak van:
de vennootschap naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
RIVANA SERVICES S.A.,
gevestigd in Tortola, Britse Maagdeneilanden,
de vennootschap naar het recht van de Republiek Kroatië
JADRANSKI POMORSKI SERVIS D.D.,
gevestigd in Rijeka, Kroatië,
eisers,
gemachtigde: mr. M.Th. Aanstoot,
--tegen--
de vennootschap naar het recht van Panama
BLUEMARINE CHARTERING INC.,
gevestigd in Panama,
gedaagde,
gemachtigde: mr. Z.T.M. Arendsz-Marchena.
Partijen zullen hierna Rivana, JPS en Bluemarine genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, bij het Gerecht binnen gekomen op 12 september 2017;
- akte overlegging producties en correctie verzoekschrift;
- de producties van de kant gedaagde;
- de mondelinge behandeling van 20 september 2017;
-de door de advocaten van beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
JPS is voor 99% eigenaar van het schip David Prvi. De resterende 1% eigendom is in handen van Rivana.
2.2.
Rivana treedt op als rompbevrachter van de David Prvi.
2.3.
JPS is voor 99% eigenaar van het schip Champion. De resterende 1% eigendom is in handen van Salver Global S.A. (hierna: Salver).
2.4.
Salver treedt op als rompbevrachter van de Champion.
2.5.
Rivana en Salver hebben ieder voor zich met betrekking tot de David Prvi respectievelijk de Champion rompbevrachtingsovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) gesloten met PDV Marina S.A. (hierna: PDV).
2.6.
De overeenkomst met betrekking tot de David Prvi van 27 maart 2014, geldig voor een periode van “6 months + 6 months”, vermeldt, voor zover van belang, dat Venezuelan Energy & Navigation S.A. (hierna: Vensa) optreedt als “shipbroker”.
2.7.
De overeenkomst met betrekking tot de Champion van 5 mei 2014, geldig voor een zelfde periode, vermeldt eveneens Vensa als de “shipbroker”.
2.8.
Een “commission agreement”, ondertekend namens Tampa Maritime S.A. (hierna: Tampa) enerzijds en Rivana anderzijds, verwijst naar de in 2.6 bedoelde rompbevrachtingsovereenkomst en bepaalt dat Rivana (“the Owners”) aan Tampa een commissie zal betalen gedurende de tijd dat de David Prvi in gebruik is onder de zojuist genoemde overeenkomst. De “commission agreement” bevat verder de volgende bepaling:
“This aforesaid amount of commission to be paid by Owners as and when charterers [dat is PDV; toevoeging Gerecht] make full payments of subjects hire monthly basis and to be wire transferred to the following account:”
2.9.
Ook met betrekking tot de Champion is een zelfde “commission agreement” ondertekend.
2.10.
Bij factuur van 17 mei 2017 heeft Bluemarine een bedrag van USD 33.090 aan Rivana gefactureerd. De factuur heeft betrekking op de maanden augustus en september 2014.
2.11.
Bij facturen van 11 mei 2016 heeft Bluemarine bedragen tot in totaal USD 335.730 aan Salver gefactureerd. Deze facturen hebben betrekking op de periode augustus 2014 tot en met maart 2017.
2.12.
Een “Credit Assignment Agreement” van 23 mei 2017, gesloten tussen Tampa als “assignor” en Bluemarine als “assignee”, bepaalt dat Tampa aan Bluemarine overdraagt de rechten uit hoofde van de “maritime brokerage charges” met betrekking tot de in 2.5 bedoelde overeenkomsten.
2.13.
Met toestemming van het Gerecht heeft Bluemarine beslag doen leggen op de David Prvi en op de in het schip aanwezige bunkers. De vorderingen zijn in dat verband voorlopig begroot op USD 43.017 ter zake van de David Prvi en op USD 479.466 ter zake van de Champion.

3.Het geschil

3.1.
Rivana en JPS vorderen in kort geding het volgende, samengevat weergegeven:
  • primair opheffing van de beslagen,
  • subsidiair de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd te verminderen tot de vordering op Rivana tot een bedrag van USD 43.000 en
  • Bluemarine te veroordelen tot het stellen van een bankgarantie ten behoeve van Rivana,
  • met veroordeling in de proceskosten.
3.2.
Bluemarine heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.De beoordeling

4.1.
Nu de beslagrechter te Curaçao het verlof heeft gegeven tot het leggen van de onderhavige beslagen, is het Gerecht internationaal bevoegd om kennis te nemen van de onderhavige vordering tot opheffing van die beslagen.
4.2.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van het geschil.
4.3.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.4.
Partijen twisten over de vraag of de David Prvi thans onder Panamese of onder Venezolaanse vlag vaart. Noch het ene, noch het andere land is partij bij het Beslagverdrag. Dit betekent dat niet de beperking geldt dat op de David Prvi slechts beslag mag worden gelegd voor een zeerechtelijke vordering als bedoeld in artikel 1 van dat verdrag. De rechtmatigheid van het beslag moet verder worden beoordeeld op de voet van artikel 728 Rv (zie artikel 8 lid 2 van het Beslagverdrag).
4.5.
Rivana heeft aangevoerd dat niet Bluemarine of Tampa werkzaamheden als broker ten behoeve van de David Prvi hebben verricht, maar dat deze werkzaamheden door Vensa zijn verricht. Ter onderbouwing daarvan verwijst Rivana naar de in 2.6 bedoelde rompbevrachtingsovereenkomst. Daartegenover wijst Bluemarine op de in 2.8 aangehaalde commission agreement tussen Rivana en Tampa. Bluemarine heeft gesteld dat de facturen met betrekking tot de brokerswerkzaamheden voor de David Pvri uit die commission agreement voortvloeien.
4.6.
Gelet op het niet betwiste bestaan van de hier bedoelde commission agreement, moet voorshands worden aangenomen dat er daadwerkelijk een dergelijke overeenkomst tussen Rivana en Tampa tot stand is gekomen. Het Gerecht wijst erop dat ter zitting is gebleken dat de persoon die deze commission agreement namens Rivana heeft getekend, de heer Di Noto, bevoegd was om Rivana te vertegenwoordigen. Uit deze commission agreement vloeit onmiskenbaar een betalingsverplichting van Rivana jegens Tampa voort. De aan Rivana gerichte factuur vermeldt dat deze betrekking heeft op augustus en september 2014, dat wil zeggen binnen de periode waarop de commission agreement betrekking had, zodat voorshands aangenomen moet worden dat deze factuur daadwerkelijk betrekking heeft op de verplichtingen zoals die voor Rivana voortvloeiden uit deze commission agreement. In het midden kan blijven hoe het precies zit met de rol van Vensa. Ook als Vensa als broker heeft opgetreden, doet dat er niet aan af dat voorshands moet worden aangenomen dat Rivana (ook) commissie is verschuldigd aan Tampa.
4.7.
Rivana heeft voorts gesteld dat de vorderingen verjaard zijn, omdat deze betrekking hebben op 2014 en een verjaringstermijn van één jaar van kracht is. Naar aanleiding hiervan heeft Bluemarine verwezen naar de in 2.8 geciteerde bepaling uit de commission agreement, waaruit volgens haar volgt dat de vordering pas opeisbaar wordt indien Rivana door PDV betaald heeft gekregen. Die uitleg acht het Gerecht voorshands juist. Het Gerecht heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat naar het op de commission agreement toepasselijke recht uitgegaan moet worden van een ander aanvangsmoment voor de verjaring dan het moment waarop de vordering opeisbaar is geworden. Uit de door Bluemarine als productie 12 overgelegde mailcorrespondentie volgt dat enige betaling door PDV heeft plaatsgevonden in december 2016 (terwijl Tampa daarvan pas in maart 2017 op de hoogte geraakte). Daaruit volgt dat de door Rivana verschuldigde commissie pas toen opeisbaar werd, zodat naar voorlopig oordeel van het Gerecht de vordering op Rivana niet is verjaard, ook indien uitgegaan wordt van een verjaringstermijn van één jaar.
4.8.
Bluemarine heeft aangevoerd dat zij gerechtigd is tot de door Rivana verschuldigde commissie als gevolg van de cessie zoals die blijkt uit het in 2.12 bedoelde document. Rivana heeft gesteld dat deze cessie ongeldig is, nu deze onvoldoende bepaald is. Het Gerecht verwerpt dit standpunt. Uit het desbetreffende document volgt specifiek dat de cessie betrekking heeft op de “credits” met betrekking tot brokerswerkzaamheden ter zake de David Prvi in de periode die zowel door de commission agreement als de rompbevrachtingsovereenkomst wordt bestreken. Niet valt in te zien wat hier aan concrete informatie ontbreekt om te kunnen vaststellen op welke vorderingen de cessie betrekking heeft. Dat de door Bluemarine aan Rivana gerichte facturen dateren van voor de cessie is evenmin van belang. Hooguit volgt daaruit dat Bluemarine op het moment van factureren nog niet vorderingsgerechtigd was, maar dat doet aan de geldigheid van de cessie niet af.
4.9.
Het Gerecht komt dan ook tot de conclusie dat voorshands moet worden aangenomen dat Bluemarine een vordering van ruim USD 30.000 op Rivana heeft. Voorshands moet worden aangenomen dat deze vordering op de David Prvi verhaalbaar is (vergelijk artikel 8:217 lid 1 onder a BW). Het betreft hier immers kosten die Tampa in opdracht van Rivana gemaakt heeft bij de bemiddeling bij de totstandkoming van de rompbevrachtingsovereenkomst. Die werkzaamheden moeten naar voorlopig oordeel worden beschouwd als rechtstreeks strekkend tot het in bedrijf houden van het schip als bedoeld in genoemd artikel. Op dit punt verwerpt het Gerecht dus het andersluidende standpunt van Rivana en JPS.
4.10.
JPS is als (mede-)eigenaar van de David Prvi naast Rivana als rompbevrachter hoofdelijk aansprakelijk voor de hier bedoelde kosten, nu het hier zoals overwogen gaat om een rechtshandeling die rechtstreeks strekt tot het in bedrijf brengen of houden van het schip (vergelijk artikel 8:360 lid 1 BW).
4.11.
Veruit het grootste deel van de vordering waarvoor beslag is gelegd betreft de (gestelde) vergoeding voor werkzaamheden ten behoeve van de Champion die Tampa in opdracht van Salver heeft verricht. Naar voorlopig oordeel kan voor deze vordering geen beslag worden gelegd op de David Prvi. Op grond van artikel 3 lid 4 van het Beslagverdrag kan in geval van rompbevrachting onder omstandigheden beslag worden gelegd op ieder schip van de rompbevrachter en dus ook op een ander schip dan het schip waarop de vordering betrekking heeft. De David Prvi is niet een ander schip van Salver, die in dit verband de rompbevrachter is. Bluemarine is evenmin gebaat bij toepassing van de artikelen 8:360 lid 1 jo. 8:217 lid 1 onder a BW. Op grond van die bepalingen is verhaal slechts mogelijk op het schip waarop de vordering betrekking heeft. Zonder mogelijkheid van verhaal op het schip is ook beslag op het schip niet mogelijk.
4.12.
Voor zover nog van belang is het Gerecht van oordeel dat geen grond bestaat om JPS, Rivana en Salver met elkaar te vereenzelvigen. Het enkele feit dat dezelfde natuurlijke personen handelen namens verschillende rechtspersonen, is geen reden om die rechtspersonen allemaal over één kam te scheren.
4.13.
Gelet hierop is summierlijk van de ondeugdelijkheid van het beslag op de David Prvi gebleken voor zover dit betrekking heeft op de vordering op Salver. Het bedrag waarvoor beslag is gelegd zal in zoverre worden verminderd. In het midden kan blijven of Bluemarine daadwerkelijk een vordering heeft op Salver.
4.14.
Behalve beslag op de David Prvi heeft Bluemarine ook beslag gelegd op de bunkers in het schip. Dit beslag is zonder grond voor zover het betrekking heeft op de vordering van Bluemarine op Salver. Uit de stellingen van Bluemarine kan immers niet worden afgeleid om welke reden Rivana, die volgens Bluemarine heeft te gelden als eigenaar van de bunkers, aansprakelijk is voor de (gestelde) schuld van Salver of om andere reden een beslag ten laste van Salver onder zich zou moeten dulden. Hetzelfde geldt voor JPS. Voor zover Bluemarine ook in dit verband een beroep op vereenzelviging heeft willen doen, geldt hetzelfde als overwogen in 4.12.
4.15.
Voor wat betreft het beslag op de bunkers met betrekking tot de vordering op Rivana geldt het volgende. Bij inleidend verzoekschrift heeft Rivana erop gewezen dat de vordering van Bluemarine waarvoor beslag is gelegd op het schip slechts een zeer klein deel van de waarde van het schip vertegenwoordigt. Ook heeft zij aangevoerd dat het beslag op de bunkers belastend is voor de bemanning van de David Prvi. Op dit betoog heeft Bluemarine onvoldoende concreet gereageerd. Desgevraagd heeft zij ter zitting slechts aangevoerd dat de bemanning ook gebruik zou kunnen maken van elektriciteit op de wal. Het betoog van Rivana strekt er echter met name toe te wijzen op de onevenredigheid van het beslag, gelet op de omstandigheid dat ook beslag op het schip is gelegd. Nu hierboven is geoordeeld dat het beslag op het schip voor wat betreft de vordering op Rivana gehandhaafd kan blijven, heeft naar voorlopig oordeel te gelden dat Bluemarine daarnaast geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij handhaving van het beslag op de bunkers.
4.16.
De conclusie luidt dat het beslag op het schip dient te worden verminderd tot het begrote bedrag ter zake van de vordering op Rivana. Het beslag op de bunkers zal worden opgeheven.
4.17.
Rivana en JPS vorderen dat Bluemarine wordt veroordeeld tot het stellen van een bankgarantie ter zake van de schade die Rivana en JPS leiden als gevolg van het niet kunnen varen met de David Prvi alsmede ter zake van proceskosten. Deze vordering is voldoende onderbouwd en door Bluemarine niet weersproken. Het Gerecht zal de vordering toewijzen zoals in het dictum omschreven, met dien verstande dat de verplichting om een bankgarantie te stellen alleen zal gelden indien Bluemarine het beslag handhaaft, zoals blijkens het verzoekschrift (onder 20) ook de bedoeling van Rivana en JPS is. Het bedrag van de zekerheidsstelling zal worden bepaald op USD 40.000.
4.18.
Nu beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

Het Gerecht:

Rechtdoende in kort geding:
5.1.
heft op het beslag gelegd op de bunkers van de David Prvi;
5.2.
verlaagt de begroting van de vordering waarvoor het beslagverlof is verleend tot een bedrag van USD 43.000;
5.3.
veroordeelt Bluemarine om, indien het beslag op het schip wordt gehandhaafd, binnen 10 werkdagen na betekening van dit vonnis zekerheid te stellen ten behoeve van Rivana in de vorm van een door een te goeder naam en faam bekendstaande bank afgegeven bankgarantie voor een bedrag van USD 40.000, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van USD 5.000 per dag of gedeelte van een dag dat Bluemarine hieraan niet voldoet met een maximum van USD 40.000;
5.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 september 2017.