ECLI:NL:OGEAC:2017:122

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
AR 76007/15
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodembeslag op goederen van echtgenote voor belastingschuld ontstaan vóór de samenwoning

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao geoordeeld over een verzet tegen de tenuitvoerlegging van dwangschriften door de Ontvanger van het Land Curaçao. De eiser, wonende in Curaçao en vertegenwoordigd door mr. P.E.A.L.M. van de Laarschot, betwistte de rechtmatigheid van het bodembeslag op goederen van zijn echtgenote, dat was gelegd voor een belastingschuld die was ontstaan vóór hun samenwoning. De rechter heeft vastgesteld dat de aanslagen over de jaren 2002 tot en met 2008 gehandhaafd blijven, terwijl de aanslagen na 2008 zijn vernietigd. De eiser heeft aangevoerd dat hij nooit de aanslagen heeft ontvangen en dat een deel van de aanslagen betrekking heeft op een periode waarin hij geen werknemers had. De rechter heeft echter geoordeeld dat het verzet van de eiser niet kan slagen, omdat de verjaring van de aanslagen was gestuit door betekening van dwangschriften.

De rechter heeft verder overwogen dat het bodembeslag op de goederen van de echtgenote van eiser een disproportionele inbreuk op haar eigendomsrechten zou zijn, aangezien de belastingschuld van eiser was ontstaan vóór de samenwoning. De rechter heeft geconcludeerd dat de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen mag treffen voor de vernietigde aanslagen, maar dat de vordering van eiser om het bodembeslag op de goederen van zijn echtgenote op te heffen niet kan worden toegewezen, omdat zij geen partij is in deze procedure. De eiser is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Vonnis in de zaak van:
[EISER],
wonende in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. P.E.A.L.M. van de Laarschot,
--tegen--
ONTVANGER VAN HET LAND CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.B. van Hees.

1.Verloop van de procedure

Na het vonnis van 14 november 2016 hebben partijen ieder een akte en ieder een antwoordakte genomen. Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Deze procedure betreft een verzet tegen de tenuitvoerlegging van dwangschriften, als bedoeld in artikel 4 van de
Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake belastingen, bijdragen en vergoedingen(P.B. 1942-246, zoals gewijzigd), hierna: de Lv Dwanginvordering.
2.2
Bij het tussenvonnis van 14 november 2016 is, samengevat, overwogen:
  • dat het ontvankelijkheidsverweer van de Ontvanger (het verzet is ingevolge art. 4 lid 2 Lv Dwanginvordering nietig bij gebreke van betekening en domiciliekeuze) niet kan slagen;
  • dat ingevolge art. 4 lid 3 Lv Dwanginvordering het verzet niet kan zijn gegrond op het niet ontvangen van aanslagbiljetten of aanmaningen en niet kan zijn gericht tegen de wettigheid of hoogte van het gevorderde bedrag, noch gegrond kan zijn op de bewering dat aanspraak bestaat op ontheffing of vermindering, omdat dienaangaande in de heffingssfeer rechtsmiddelen openstaan;
  • dat in zeer uitzonderlijke gevallen van deze regel kan worden afgeweken en aanleiding kan zijn voor de burgerlijke rechter tot ingrijpen;
  • dat eiser heeft gesteld dat hij de aanslagen nooit heeft ontvangen, dat die aanslagen nooit zijn opgelegd, dat een deel van de aanslagen loonbelasting ziet op een periode dat er geen werknemers meer waren, dat zijn disculpatieverzoek zou moeten worden ingewilligd en dat een aantal aanslagen reeds is verjaard;
  • dat gebleken is dat het verzetschrift van eiser door de inspectie inmiddels mede is aangemerkt als bezwaarschrift en als zodanig in behandeling is genomen,
waarna de zaak naar de rol is verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over i) de status van het bezwaar, ii) de verjaringskwestie en iii) de stelling van eiser dat het bodembeslag moet worden opgeheven voor zover het de goederen van zijn echtgenote betreft.
i.
i) de status van het bezwaar
2.3
Uit de stellingen van partijen blijkt dat het bestuurs/belastingrechtelijke traject inmiddels is afgerond. De Ontvanger heeft bij zijn akte een brief overgelegd van de inspecteur aan eiser, waaruit volgt dat de aanslagen over 2002 tot en met 2008 gehandhaafd worden.
2.4
In diezelfde brief staat dat alle aanslagen over de jaren na 2008 inmiddels door de inspectie zijn vernietigd. Voor zover de vordering van eiser zich richt tegen de tenuitvoerlegging van de dwangschriften over de jaren 2008 en daarna, is zijn vordering gelet daarop - duidelijkheidshalve en daarom niet geheel ten overvloede - toewijsbaar als hierna in het dictum van dit vonnis omschreven. Datzelfde geldt voor de aanslagen met nummers 01075143112 en 04072164905 die blijkens de akte van de Ontvanger van 20 juni 2016 eveneens zijn vernietigd. Voor een dwangsom bestaat geen aanleiding.
ii) de verjaringskwestie
2.5
Terzake het door eiser gedane beroep op verjaring heeft de Ontvanger bij zijn akte gesteld dat de verjaring van de thans nog relevante aanslagen is gestuit door betekening van dwangschriften op 17 november 2011 en 20 augustus 2015. Eiser heeft dit in zijn antwoordakte niet bestreden, zodat van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan. Eisers beroep op verjaring kan dus niet slagen.
iii) het bodembeslag op goederen van eisers echtgenote
2.6.
Als onbestreden staat vast dat eiser in maart 2011 buiten gemeenschap van goederen is gehuwd met zijn echtgenote […], dat hij in dat jaar bij haar is ingetrokken in de tien jaar eerder door haar gekochte woning en dat de relatie en samenwoning dateren van na de periode waarop de aanslagen betrekking hebben.
2.7
Eiser heeft een door zijn echtgenote getekende verklaring overgelegd die inhoudt dat alle in het proces-verbaal van bodembeslag opgenomen zaken, voornamelijk meubels, aan haar in eigendom toebehoren (latere correctie van eiser: behoudens de glazen tafel met marmeren ondersteun), en dat zij eiser steunt in zijn vordering de Ontvanger te verbieden die zaken te executeren. Eiser heeft voorts verwezen naar de door hem overgelegde staat van aanbrengsten behorend bij de akte van huwelijkse voorwaarden, waarin als inbreng door eisers echtgenote onder meer 24 stukken meubilair staan omschreven.
2.8
Aangezien de echtgenote van eiser geen partij is in deze procedure en het bij dit onderdeel van de vorderingen slechts haar eigendomsaanspraken (als “derde”) betreft, kan in dit geding niet beslist worden dat de Ontvanger niet tot uitwinning van zaken van eisers echtgenote mag overgaan. Het zou aan eisers echtgenote zijn om, desgewenst, rechtsmaatregelen te nemen om executie van haar zaken te voorkomen. Nu evenwel onder meer uit de overgelegde verklaring aannemelijk is dat eisers echtgenote betrokken is bij deze procedure en de stellingen van eiser op het punt van het bodembeslag onderschrijft, zal het Gerecht die stellingen toch inhoudelijk bespreken. Dit dus niet ter onderbouwing van een in deze procedure te nemen beslissing, maar meer als stof tot overdenking en beraad.
2.9
De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen zaken ongeacht de eigendomsaanspraken van de echtgenote van eiser kunnen worden uitgewonnen en dat in zijn beleid daarbij geen uitzondering wordt gemaakt voor “reëel” eigendom.
2.1
Naar het oordeel van het Gerecht zou ten aanzien van de zaken waarvan vaststaat dat deze eigendom zijn van eisers echtgenote echter sprake zijn van een disproportionele inbreuk op haar eigendomsrechten indien de Ontvanger zich daarop voor de belastingschuld van eiser zou verhalen.
2.11
In de eerste plaats wordt hier verwezen naar de reeds in het tussenvonnis genoemde uitspraak van dit Gerecht van 29 september 2015, ECLI:NL:OGEAC:2015:40,
Power Lease Caribbean N.V. vs SVB), waarin onder meer het volgende is overwogen:
‘3.4 Het geding spitst zich toe op de vraag of SVB art. 8 Lv Dwanginvordering kan tegenwerpen aan eiseres. Dit artikel luidt:
“Behoudens in het geval dat een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de inbeslagneming ter zake van belastingen, bijdragen, vergoedingen, verhogingen en boeten, van roerende zaken, tot stoffering van een huis of ten gebruike van een plantage dienende, alsmede van ingeoogste vruchten, wanneer die zaken of vruchten zich tijdens de inbeslagneming bevinden in het bezit van de schuldenaar of in het huis, op de plantage of het erf, door hem bewoond of bij hem in gebruik.”
Dit artikel komt goeddeels overeen met het Nederlandse art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (met als meest in het oog springend verschil dat waar de Lv Dwanginvordering spreekt van een “plantage” de Invorderingswet het heeft over een “landhoef”).
3.5
Ter zitting is kort stilgestaan bij de vraag of bij de uitleg van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Lv Dwanginvordering plaats is voor een concordante uitleg met de Nederlandse tegenhanger, de Invorderingswet. Volgens de ter zitting aanwezige deurwaarder van SVB geldt het concordantiebeginsel niet voor belastingwetgeving en is de Nederlandse (rechtspraak over de) Invorderingswet hier om die reden niet mede richtinggevend. Het Gerecht ziet dit anders. Het betreft hier de tenuitvoerlegging van een dwangschrift door (bodem)beslag en de goederenrechtelijke aanspraken - ook van derden - met betrekking tot de beslagen zaak. Dit is meer een privaatrechtelijke dan een publiekrechtelijke (fiscale) aangelegenheid (vgl. GHvJ 16 maart 2010, ECLI:NL:OGHNAA:2010:BO4551
SVB vs SFT Bank). Het concordantiebeginsel, neergelegd in art. 39 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, heeft als uitgangspunt dat onder meer het burgerlijk recht, het handelsrecht en het burgerlijk procesrecht in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze worden geregeld. De rechter kan in voorkomende gevallen door middel van concorderende interpretatie de eenheid van het rechtssysteem in stand houden en herstellen. Aanwijzingen dat de wetgever van Curaçao op het hier aan de orde zijnde punt van het bodembeslag juist heeft willen afwijken van het Nederlandse recht of dat op dit punt een relevant verschil in maatschappelijke opvattingen een afwijkende uitleg rechtvaardigt, zijn gesteld noch gebleken. De elders in het Koninkrijk in de rechtspraak gegeven interpretatie van met art. 8 Lv Dwanginvordering corresponderende bepalingen kan derhalve van pas komen bij de beoordeling van geschillen als het onderhavige.
3.6
Eiseres heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het (bodem)beslag op de generator en de voorgenomen veiling in strijd komen met het recht op bescherming van eigendom als bedoeld in art. 16 van de Staatsregeling Curaçao en in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiseres stelt dat art. 8 Lv Dwanginvordering waarop SVB zich beroept in dit geval buiten toepassing moet blijven, omdat deze wettelijke bepaling in haar geval en in haar situatie onverenigbaar is met art. 16 Staatsregeling. Zij verwijst daarbij naar art. 101 Staatsregeling, op grond waarvan de rechter bevoegd is landsverordeningen te toetsen aan de in de Staatsregeling neergelegde grondrechten genoemd in de artikelen 3 tot en met 21, en waarin is voorgeschreven dat landsverordeningen geen toepassing vinden indien deze toepassing niet verenigbaar is met een of meer van deze grondrechten. Het bodemrecht van de (Nederlandse) fiscus heeft blijkens de uitspraak van het EHRM van 23 februari 1995, LJN AV7914
Gasus vs Nederland, de toets van het EVRM doorstaan. In dat arrest werd de inbreuk op het eigendomsrecht door het bodemrecht gerechtvaardigd geacht ter verzekering van de betaling van belastingen, zij het met inachtneming van de eis van proportionaliteit. Art. 16 Staatsregeling beoogt niet een verdergaande bescherming van eigendom te bieden dan art. 1 van het Eerste Protocol doet. Gelet daarop is art. 8 Lv Dwanginvordering niet zonder meer onverenigbaar met het grondrecht van bescherming van eigendom.’
2.12
Voor de vraag of bij bodembeslag op zaken van derden voldaan is aan de eis van proportionaliteit, is van belang of gesproken kan worden van “reëel” eigendom en hoe de bevoegdheden van de ontvangers op dit punt elders in het Koninkrijk worden geïnterpreteerd. De Nederlandse Leidraad Invordering 2008 (een beleidsrichtlijn van de Nederlandse belastingdienst) bepaalt dat de belastingdienst haar bodemrecht niet zal uitoefenen in geval sprake is van reëel eigendom van een derde. De Leidraad zegt bij art. 22 lid 3 Invorderingswet onder meer:
‘Terughoudend beleid bij reële eigendom
Bij de beslissing van de directeur op een beroepschrift dat is ingediend tegen de inbeslagneming van bodemzaken voor belastingaanslagen als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de wet, wordt het eigendomsrecht van een derde ontzien in die gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde.
Onder reële eigendom van de derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde, als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren.
Dit terughoudend beleid geldt dus niet als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken. Verhaal op zaken van een derde is dan gerechtvaardigd.
(…)
Bijzondere situaties
Daarnaast zijn er zes situaties waarin geen sprake is van een terughoudend beleid, hoewel sprake kan zijn van reële eigendom van de derde in bovenbedoelde zin. Het betreft:
(…)
- Zaken die toebehoren aan de echtgenoot die met de belastingschuldige een gezamenlijke huishouding voert. Dit geldt uitsluitend voor zaken die in beslag genomen zijn in verband met belastingschuld die materieel is ontstaan in de periode waarin een gezamenlijke huishouding werd gevoerd.’
2.13
In het geval van eisers echtgenote staat niet ter discussie dat beslag is gelegd op haar zaken voor een belastingschuld van eiser die materieel is ontstaan voordat eiser en zijn echtgenote gingen samenwonen. In een dergelijk geval wordt in de Nederlandse invorderingsrechtelijke praktijk sinds jaar en dag het eigendomsrecht van de derde ontzien. Er bestaat geen grond om in Curaçao niet van een dergelijke beperking uit te gaan bij de uitleg en toepassing van art. 8 Lv Dwanginvordering, mede gelet op de ook hier geldende eis van proportionaliteit in verband met het recht op bescherming van eigendom als bedoeld in art. 16 Staatsregeling Curaçao en in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Slotsom
2.14
Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de burgerlijke rechter dient in te grijpen in de tenuitvoerlegging door de Ontvanger van zijn dwangschriften. De stelling van eiser dat de zaken van zijn echtgenote buiten schot moeten blijven wordt door het Gerecht onderschreven, maar kan in deze zaak niet tot toewijzing van enige vordering leiden. Duidelijkheidshalve zal de Ontvanger worden verboden invorderingsmaatregelen te treffen voor de aanslagen die volgens de Ontvanger inmiddels door de inspecteur zijn vernietigd. Eiser zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

3.De beslissing

Het Gerecht:
3.1
verbiedt de Ontvanger invorderingsmaatregelen te treffen wat betreft de hiervoor onder 2.4 bedoelde aanslagen;
3.2
wijst af het meer of anders gevorderde;
3.3
veroordeelt eiser in de kosten van het geding aan de zijde van de Ontvanger gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op NAf 3.750 aan gemachtigdensalaris en aan nakosten NAf 250 zonder betekening en NAf 400 in geval van betekening, alle bedragen in geval van niet-voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis;
3.4
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2017.