ECLI:NL:OGEAC:2017:108

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
AR 80070/2016
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een lening met boeterente en incassokosten

In deze zaak heeft RBC Royal Bank N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon aanwezig was. De vordering betreft een leningsovereenkomst die op 2 september 2008 is gesloten, waarbij de gedaagde een hoofdsom van NAf 27.443,42 had geleend, vermeerderd met een netto rente van 13,32%. RBC vorderde na vermindering van eis een bedrag van NAf 3.281,68, inclusief rente en incassokosten, omdat de gedaagde niet had betaald. De gedaagde erkende de vordering, maar stelde dat het verschuldigde bedrag lager was dan gevorderd. Tijdens de zitting werd besproken dat de gedaagde geen rekening had gehouden met de penalty fee, die volgens de algemene voorwaarden van toepassing was. De rechter oordeelde dat de vordering toewijsbaar was, aangezien deze door de gedaagde was erkend en op de wet berustte. De rechter wees ook de buitengerechtelijke incassokosten toe en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 28 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
RBC Royal Bank N.V.,
gevestigd en kantoorhoudend in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
[Gedaagde],
wonende te Curaçao,
gedaagde,
in persoon.
Partijen zullen hierna RBC en [gedaagde] genoemd worden.

1.1. Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift met producties, op 26 augustus 2016 ter griffie ingediend;
- de conclusie van antwoord van 21 november 2016;
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen op 24 januari 2017;
- de akte vermindering van eis d.d. 6 maart 2017.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De volgende feiten zullen in dit geding als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
2.2.
Op 2 september 2008 is een overeenkomst tot geldlening gesloten tussen gedaagde en eiseres. De hoofdsom bedroeg NAf 27.443,42 vermeerderd met een netto rente van 13,32%, zijnde NAf 10.291,28. Ingevolge de bij de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden, mag bij niet betaling een boeterente worden opgelegd en wordt het gehele uitstaande bedrag ineens opeisbaar.

3.Het geschil

3.1.
RBC vordert na vermindering van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan RBC te betalen de som van NAf 3.281,68 (bestaande uit NAf 708,92 (balance) + NAf 2.414,81 (total interest) + NAf 157,95 (penalty fee)), vermeerderd met de overeengekomen rente van 13,32% per jaar over het bedrag van NAf 708,92 met ingang van 30 januari 2017 tot de dag der voldoening, en betaling van de incassokosten ad NAf 2.501,71 alsmede veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
RBC legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Op 10 juni 2016 is door de gemachtigde van eiseres een brief gestuurd aan gedaagde, waarin – kort gezegd- staat dat gedaagde geen gehoor heeft gegeven aan diverse aanmaningen en dat integrale betaling wordt gevorderd. Uit het door RBC overgelegde overzicht blijken de onder 3.1 genoemde bedragen.
3.3. [
gedaagde] erkent de vordering, maar stelt in haar conclusie van antwoord dat het volgens haar verschuldigde bedrag lager is dan gevorderd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat [gedaagde] in haar berekening geen rekening heeft gehouden met de penalty fee. Conform de toepasselijke algemene voorwaarden mag RBC deze fee in rekening brengen. Het vorenstaande is besproken ter zitting. [gedaagde] heeft zich daarop bereid verklaard om de gestelde restschuld te betalen.
4.2.
Nu de (verminderde) vordering door gedaagde is erkend en op de wet berust, is deze toewijsbaar. Voor het verzoek om een afbetalingsregeling in drie termijnen, zal [gedaagde], hoe begrijpelijk ook het verzoek, zich dienen te verstaan met RBC.
4.3.
Het Gerecht acht voldoende gesteld en gebleken dat door RB C buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt. Op grond van het Procesreglement 2016 zullen deze kosten worden toegewezen naar rato van 1½ punt van het liquidatietarief voor de eerste aanleg. Niet gesteld noch gebleken is dat een (zodanige) begroting niet op haar plaats is. Gelet op de gevorderde hoofdsom van NAf 3.281,68,-, zal een bedrag van NAf 375,- worden toegewezen (1½ punt maal tarief 2).
4.4.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld, bestaande uit een bedrag van NAf 500,- voor gemachtigde salaris,
NAf 750,- aan griffiekosten, alsmede NAf 251,50 aan betekeningskosten.

5.De beslissing

Het Gerecht:

-
veroordeeltgedaagde om aan eiseres te betalen NAf 3.281,68, vermeerderd met de rente van 13,32 % over dit bedrag vanaf 30 januari 2017 tot de dag der algehele voldoening alsmede vermeerderd met NAf 375,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
-
veroordeeltgedaagde in de proceskosten, aan de zijde van RBC tot op heden begroot op een bedrag van NAf 1.001,50, zijnde NAf 500,- voor gemachtigden salaris, NAf 750,- aan griffiekosten en NAf 251,50 aan betekeningskosten;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. Scholte, rechter in voormeld Gerecht, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.