ECLI:NL:OGEAC:2017:1

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
5 januari 2017
Publicatiedatum
16 januari 2017
Zaaknummer
CUR201300005 en CUR201300006, voorheen 65839 en 65840
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over alimentatie en gebruiksrecht na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao, staat de belastingheffing over alimentatie en het recht van gebruik en bewoning centraal. Belanghebbende, X, heeft in het kader van haar echtscheiding met E afspraken gemaakt over maandelijkse betalingen en het recht van gebruik van een woning. De Inspecteur der Belastingen heeft deze betalingen en het gebruiksrecht als belastbare alimentatie aangemerkt, wat X betwist. De zaak is ontstaan na aanslagen in de inkomstenbelasting en premie AVBZ voor het jaar 2011, waarbij de Inspecteur het belastbaar inkomen van X heeft vastgesteld op Naf. 107.920, inclusief de maandelijkse betalingen en de waarde van het gebruiksrecht.

Tijdens de zitting is vastgesteld dat de maandelijkse betalingen van Naf. 1.100,00 door E aan X zijn bedoeld als bijdrage in haar levensonderhoud, terwijl het recht van gebruik en bewoning van de woning is toegekend als onderdeel van de verdeling van de gemeenschappelijke zaken bij de echtscheiding. Het Gerecht heeft de argumenten van beide partijen gehoord, waarbij X aanvoert dat de betalingen geen alimentatie zijn maar een vereffening van een schuld, terwijl de Inspecteur stelt dat het convenant duidelijk maakt dat het hier om alimentatie gaat.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat de maandelijkse betalingen terecht als alimentatie zijn aangemerkt, maar dat het recht van gebruik en bewoning niet als alimentatie kan worden beschouwd. De uitspraak van het Gerecht leidt tot een vermindering van het belastbaar inkomen van X tot Naf. 73.090. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van Naf. 1.750.

Uitspraak

Uitspraak van 5 januari 2017
BBZ nrs. CUR201300005 en CUR201300006, voorheen 65839 en 65840
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
X,wonende te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 21 december 2012 aanslagen in de inkomstenbelasting (IB) en premie AVBZ voor het jaar 2011 opgelegd naar een belastbaar/premie inkomen van Naf. 107.920.
1.2
Belanghebbende is tijdig op 18 januari 2013 tegen de aanslagen in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft op 13 september 2013 uitspraken op bezwaar gedaan.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar op 20 november 2013 in beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
Partijen zijn overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) uitgenodigd tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband zijn op 30 augustus 2016 te Willemstad verschenen belanghebbende in persoon en zijn gemachtigde mr. A en namens de Inspecteur mr. B. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.5
Nadien is de zaak mondeling behandeld ter zitting van 6 oktober 2016, waarbij zijn verschenen belanghebbende in persoon en zijn gemachtigde mr. A en namens de Inspecteur mr. C. De Inspecteur heeft een reactie op de pleitnota van 30 augustus 2016 overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is de door belanghebbende meegebrachte D als getuige gehoord.
2.FEITEN
2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken.
2.2
Belanghebbende is vanaf 15 november 1985 tot 16 oktober 2001 op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met de heer E. De notariële akte met huwelijkse voorwaarden behoort tot de gedingstukken. Van belang zijn de volgende artikelen van de notariële akte:
“Artikel 1
De echtgenoten zullen gehuwd zijn buiten elke gemeenschap van goederen, zodat zowel de algehele gemeenschap van goederen als die van winst en verlies of van vruchten en inkomsten en elke andere beperkte gemeenschap uitgesloten is. (…)
Artikel 4
De kosten van de huishouding en die van de verzorging en opvoeding der kinderen, welke eventueel uit het huwelijk geboren zullen worden, komen ten laste van het inkomen van de man. Voor zover de inkomsten van de man ontoereikend mochten zijn om in gemelde kosten te voorzien, komen die kosten ten laste van de vrouw, met dien verstande, dat de vrouw, behoudens het hierna bepaalde over enig jaar nimmer meer in die kosten zal hebben bij te dragen dan haar zuivere inkomsten over dat jaar bedragen.
(…)
Artikel 7
Indien in de loop van enig kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten der echtgenoten of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgegane kalenderjaar, niet werd aangewend tot bestrijding van de in artikel 4 bedoelde kosten en belastingen, dan zal binnen drie maanden nadat dit is gebleken, het aldus overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helften worden gedeeld. (…)”
2.3
In verband met de ontbinding van het huwelijk hebben belanghebbende en E afspraken gemaakt welke zijn vastgesteld in het echtscheidingsconvenant van 27 september 2001 (convenant). Hierin is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
Ondergetekenden:
(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
  • dat partijen op 15 november 1985 te Curaçao ingevolge artikel 1 van de tussen partijen gesloten huwelijksvoorwaarden buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd;
  • dat uit dit huwelijk zijn geboren de navolgende thans nog in leven zijnde minderjarige kinderen F, geboren op 23 februari 1989 te Curaçao, en G, geboren op 16 juni 1992 te Curaçao;
  • dat partijen over en weer een echtscheidingszaak hebben geëntameerd, ten gevolge waarvan het Gerecht in Eerste Aanleg op 11 september 2001 de beoogde echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, waarbij het gezamenlijk ouderlijk gezag is bepaald;
  • dat partijen nu het overige: Alimentatie t.b.v. verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige kinderen, bijdrage in het levensonderhoud van partij X, omgangsregeling tussen voornoemde kinderen en partij E, en de tussen hen bestaande gemeenschap goed (woonhuis gelegen te Y), als hieronderstaand beschreven op een minnelijke wijze wensen te regelen;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(…)
3. Dat partij E, zonder enige verplichting daartoe, ten behoeve van partij X maandelijks het bedrag van Naf. 1.100,00 zal betalen zijnde bijdrage in haar levensonderhoud. Dat zulks zal dienen te geschieden bij vooruitbetaling, met ingang van 1 oktober 2001. Voorts komen partijen overeen dat op dit bedrag geen enkele vorm van indexering zal plaatsvinden.
(…)
6. Het woonhuis gelegen op Curaçao te Y zal worden toebedeeld aan en derhalve overgeschreven op naam van partij E. Partij E zal worden belast met de verdere aflossing van de hypotheek ad. Nafl. 300.000,00 en zal daartoe partij X volledig vrijwaren m.b.t. voormelde hypothecaire schuld. Bovendien zal partij E zich inspannen om ten aanzien van partij X bij de hypotheekgever een doorhaling voor wat betreft de hypothecaire schuld te realiseren. Anderzijds zal partij X t.a.v. voormeld woonhuis voor de duur van twintig (20) jaren, ingaande 1 oktober 2001, het persoonlijk recht van gebruik en bewoning verkrijgen, zulks zonder enige geldelijke tegenprestatie aan E verschuldigd te zijn. Voormeld persoonlijk recht van gebruik en bewoning komt van rechtswege, zonder enige gerechtelijke tussenkomst, te vervallen op (uiterlijk) 30 september 2021. Partijen komen voorts uitdrukkelijk overeen dat verhuur, onderverhuur, althans in gebruik afstaan- al dan niet tegen vergoeding aan derden van (een gedeelte van) voornoemd woonhuis is uitgesloten, en wel op straffe van onmiddellijk verval, zonder enige rechterlijke tussenkomst, van voormeld persoonlijk recht van gebruik en bewoning. In geval dat partij X onderhavige bepaling 6 overtreedt dan zal zij gehouden zijn om alle eventuele schade ten gevolge hiervan aan partij E te vergoeden. De inboedel van het woonhuis te Y met een waarde van circa Nafl. 50.000,00 wordt toebedeeld aan partij X.
7. In vervolg op voorgaand artikel 6 komen partijen uitdrukkelijk nader overeen dat indien partij X ingevolge van een (duurzame) relatie met een nieuwe levenspartner in concubinaat of gehuwd voornoemd woonhuis zal blijven gebruiken en/of bewonen, zij in dat geval huurpenningen verschuldigd zal zijn aan partij E. (…)
15. Tenslotte verklaren partijen volledig te berusten in voorgaande bepalingen van deze overeenkomst en dat zij wegens mogelijke overbedeling over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. (…)
2.4
In de uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen van 23 oktober 2001 (A.R.E 338 en 360 van 2001) is met betrekking tot de echtscheiding - voor zover van belang - het volgende vermeld:
(…)
Het procesverloop
Ten aanzien van het procesverloop tot 11 september 2001 verwijst het gerecht naar zijn beschikking van die datum. Hierna is de zaak op 9 oktober opnieuw behandeld.
De verdere beoordeling
1. Het gerecht dient nog te beslissen over (i) de gevorderde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen, (…) (ii) de alimentatie ten behoeve van de vrouw, (iii) de omgangsregeling en (iiii) de scheiding en deling van der partijen gemeenschappelijke eigendom.
2. Ten aanzien van al deze onderwerpen hebben partijen afspraken gemaakt welke in een door hen ondertekend convenant zijn vastgelegd. Dit convenant is aan deze beschikking gehecht. Het gerecht zal beslissen overeenkomstig de relevante bepalingen in dit convenant en in het dictum naar die bepalingen verwijzen.
De beslissing
Het gerecht:
(…)
Stelt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast overeenkomstig onderdeel 3 van het convenant;
(…)
Beveelt de verdeling van de gemeenschappelijke zaak van partijen overeenkomstig onderdeel 6. van het convenant;
(…)
2.5.
De Inspecteur heeft met E bij vaststellingsovereenkomst van 16 juni 2006 afgesproken dat de waarde van het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van het woonhuis zoals is vermeld in artikel 6 van het convenant bij hem als alimentatieverplichting ingevolge artikel 16, eerste lid, letter a jo. artikel 7 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LIB) in aftrek kan komen van zijn inkomen. De waarde van het persoonlijk recht van gebruik en bewoning is berekend op 8% van de marktwaarde van Naf. 470.000 van het woonhuis zijnde Naf. 37.600. Een afschrift van de vaststellingsovereenkomst behoort tot de gedingstukken.
2.6
Belanghebbende heeft over het jaar 2011 een belastbaar inkomen aangegeven van Naf. 59.890. De Inspecteur heeft het inkomen gecorrigeerd met een bedrag van
Naf. 50.800 en het belastbaar inkomen vastgesteld op Naf. 107.920. De correctie van Naf. 50.800 heeft betrekking op de maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud ten bedrage van Naf. 13.200 (12 x Naf. 1.100) en de waarde van het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van het woonhuis berekend op Naf. 37.600.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
Tussen partijen is in geschil de vraag of de maandelijkse betalingen (totaal Naf. 13.200) en de waarde van het recht van gebruik en bewoning van het woonhuis (Naf. 37.600) terecht als alimentatie (ingevolge artikel 7 van de LIB) bij belanghebbende belast zijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende stelt dat beide correcties moeten vervallen en voert daartoe
–samengevat- aan: De inspecteur heeft de huwelijkse voorwaarden en het op die voorwaarden gebaseerde convenant verkeerd geïnterpreteerd. De maandelijkse betalingen en het recht van gebruik en bewoning zijn als betalingsregeling overeengekomen voor de vordering van belanghebbende op E. Omdat E de afrekening bedoeld in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden (verrekenbeding) tijdens het huwelijk niet is nagekomen, had belanghebbende bij de echtscheiding een vordering op hem. Ter vereffening van deze schuld is bij de echtscheiding aan belanghebbende het recht van gebruik en bewoning van het echtelijk woonhuis en een maandelijkse uitkering van Naf. 1.100 toegekend. Voorts stelt belanghebbende dat de waarde van het recht van gebruik en bewoning te hoog is vastgesteld.
3.3
De Inspecteur bestrijdt dat de maandelijkse betalingen en het gebruiksrecht van de woning dienen tot vereffening van een schuld van E aan belanghebbende. Volgens de Inspecteur is bij beoordeling van deze zaken enkel het convenant van belang. Daaruit blijkt hetgeen partijen hebben afgesproken. Uit het convenant blijkt niet dat partijen een vordering hebben willen verrekenen. Het betreft aan belanghebbende toegekende alimentatie die bij haar als zodanig belast is. Bij E is de betaalde alimentatie ingevolge artikel 16 LIB als persoonlijke last aftrekbaar. Volgens de Inspecteur zijn voormelde bedragen correct berekend.
3.4
Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Gerecht naar de gedingstukken.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Vooraf: de ontvankelijkheid van het beroep en motivering van de uitspraken
4.1
Ingevolge artikel 31, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) kan belanghebbende binnen twee maanden na dagtekening van de uitspraak op bezwaar in beroep komen bij het Gerecht. Belanghebbende heeft deze termijn overschreden. Niet-ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding blijft achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij de uitspraken op bezwaar van 13 september 2013 pas in de maand november heeft ontvangen en dat zij direct daarna (op 20 november 2013) beroep heeft ingesteld. De Inspecteur op wie de bewijslast rust met betrekking tot het tijdstip van de bekendmaking van de uitspraken op bezwaar heeft geen bewijs geleverd van de verzending van deze beschikkingen. Het Gerecht acht hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd aannemelijk. Het beroep is gelet op het vorenstaande, ontvankelijk.
4.2
Belanghebbende voert aan dat de beschikkingen, waarvan beroep, in strijd met artikel 30, vijfde lid van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) niet voorzien zijn van een deugdelijke motivering en naar het Gerecht begrijpt volgens belanghebbende om deze reden moeten worden vernietigd. Ingevolge voormelde bepaling wordt de uitspraak gemotiveerd indien niet (volledig) aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen. Noch in de ALL, noch in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB) worden nadere eisen gesteld aan de motivering van de uitspraak op bezwaar. Het Gerecht stelt vast dat de uitspraken een motivering hebben. Indien de uitspraken onvoldoende zijn gemotiveerd kan dat niet leiden tot vernietiging van uitspraken.
Inhoudelijk: de Inkomstenbelasting
4.3
Artikel 7 LIB luidt als volgt:
“De opbrengst van rechten op periodieke uitkeringen omvat onderstanden, lijfrenten,
alsmede de verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeringen en verstrekkingen, niet aan een ambt of dienstbetrekking verbonden.”
Artikel 16 LIB luidt als volgt:
“1. Persoonlijke lasten zijn:
a. lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 7, met
dien verstande dat:
1°. indien zij de tegenwaarde van een prestatie vormen zij slechts aftrekbaar zijn voor zover
zij, tezamen met de ter zake van de desbetreffende verplichting reeds betaalde uitkeringen, de
waarde van de prestatie te boven gaan;
2°. in de niet onder 1° bedoelde gevallen geen aftrek is toegestaan ter zake van uitgaven gedaan
aan bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”
4.4
Voor de beantwoording van de vraag of de in geschil zijnde bedragen verschuldigde uitkeringen en verstrekkingen van levensonderhoud zijn in de zin van voornoemde bepaling is naar het oordeel van het Gerecht doorslaggevend de beschikking van de echtscheidingsrechter van 23 oktober 2001 (zie 2.4) waarin over onder andere de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de scheiding en deling van de gemeenschappelijk eigendom is beslist overeenkomstig het tussen de echtelieden getekend en overgelegd, in die uitspraak vermeld convenant. Het Gerecht gaat ervan uit dat het evenbedoelde convenant het tot de gedingstukken behorende convenant (zie 2.3) is dat belanghebbende en E op 27 september 2001 zijn overeengekomen. In voornoemde beschikking, waarvan het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt, is namelijk vastgelegd hetgeen tussen belanghebbende en E rechtens heeft te gelden. Naar het oordeel van het Gerecht volgt uit de tekst van de beschikking in samenhang met onderdeel 3 van het convenant dat de maandelijkse uitkering van Naf. 1.100 alimentatie is. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van de Inspecteur. Het recht van gebruik en bewoning van het woonhuis is geregeld in onderdeel 6 van het convenant. In dit onderdeel wordt de toebedeling van de gemeenschappelijke zaken geregeld. Daarin staat onder andere dat de echtelijke woning en de hypotheeklening aan de man worden toebedeeld en dat belanghebbende voor een periode van twintig jaar een persoonlijk recht van gebruik en bewoning van de echtelijke woning krijgt. Uit de tekst van de beschikking in samenhang met dit onderdeel volgt dat dit recht het resultaat is van de verdeling van de gemeenschappelijke zaken. Dat het vermogen van de echtelieden – op de overbedeling van de man na (bedrag Naf. 37.769) - gelijk is verdeeld, zoals door de Inspecteur wordt betoogd, kan niet uit het convenant worden afgeleid. Ook niet dat het recht van gebruik en bewoning als alimentatie moeten gelden. Dat E geruime tijd na de echtscheiding in een vaststellingsovereenkomst met de fiscus de waarde van de in onderdeel 6 van het convenant verdeelde boedel bepaalt en daarbij afspreekt dat het recht van gebruik en bewoning bij hem als een aftrekpost (persoonlijke last) geldt, bestempelt dit recht niet tot een periodieke uitkering. Steun voor zijn oordeel vindt het Gerecht ook in hetgeen onvoldoende onweersproken van de zijde van belanghebbende is ingebracht, namelijk dat zij uit hoofde van het verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden een vordering had op E en dat bij de echtscheiding is afgerekend in de vorm van een betaling in natura. Ook de door belanghebbende meegebrachte getuige heeft ter zitting een verklaring van dezelfde strekking afgelegd. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat het recht van gebruik en bewoning zoals de Inspecteur voorstaat, als alimentatie moet gelden. Overigens is ook niet gebleken dat dit recht als een andere belaste periodieke uitkering moet gelden.
4.5
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat enkel het bedrag van Naf. 13.200 door de Inspecteur terecht tot het belastbaar inkomen van belanghebbende is gerekend. Het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op Naf. 73.090 (59.890 +/+ Naf.13.200).
Premies AVBZ
4.6
Ten aanzien van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de premie AVBZ oordeelt het Gerecht als volgt. Ingevolge artikel 39, tweede lid van de Landsverordening algemene verzekering bijzondere ziektekosten doet de Inspecteur indien de feiten en omstandigheden die in geding zijn tevens van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting, op een bezwaarschrift betreffende de AVBZ eerst uitspraak nadat de aanslag in de inkomstenbelasting onherroepelijk is komen vast te staan. De Inspecteur heeft vroegtijdig uitspraak gedaan omdat toen zij de uitspraak deed de aanslag in de inkomstenbelasting nog niet onherroepelijk vast stond. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de AVBZ is derhalve gegrond.

5.PROCESKOSTENVERGOEDING

5.1
Het Gerecht acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De regels over de kosten en de wijze van de berekening van de hoogte daarvan, zoals is bedoeld in het tweede lid van artikel 15 LBB, zijn echter nog niet vastgesteld. Het Gerecht zal de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken daarom zelf bepalen en zal hiervoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (hierna: Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub a van het Besluit en de daarbij behorende bijlage worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze berekend. In bijzondere omstandigheden kan ingevolge het derde lid van artikel 2 van het Besluit worden afgeweken van de forfaitaire berekeningswijze. In het onderhavige geval zijn echter geen bijzondere omstandigheden gesteld.
5.2
Het Gerecht stelt de proceskosten, op de voet van artikel 15 LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op Naf. 1.750 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie en 1 punt voor de zitting ) met een waarde per punt van Naf. 700, en een wegingsfactor van 1). Voor de toekenning van een hoger bedrag acht het Gerecht geen termen aanwezig.
5.3
Het vorenstaande leidt ertoe dat als volgt moet worden beslist.

6.BESLISSING

De rechter in dit Gerecht:
  • verklaart de beroepen inzake de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie AVBZ voor het jaar 2011 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011 tot een naar een belastbaar inkomen van Naf. 73.090;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de zijde van belanghebbende vastgesteld op Naf.1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Jansen, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd, en mr. G.J. van Muijen, leden en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2017, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, In afwezigheid van
de voorzitter tekent mr. drs. M.M. de Werd,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17a, eerste lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door persoonlijke indiening bij dan wel toezending aan de griffier van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17b, tweede lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).