ECLI:NL:OGEAC:2016:79

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
BBZ nrs. 72546, 72560 tot en met 72564 en 72568 van 2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. M.M. de Werd
  • mr. D. J. Jansen
  • mr. W.C.E. Winfield
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslagen en navorderingsaanslagen in Curaçao

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 7 september 2016 uitspraak gedaan over een beroep van belanghebbende, X, tegen de aanslagen opgelegd door de Inspecteur der Belastingen. De aanslagen betroffen premieheffing Algemene Verzekering Bijzondere Ziektekosten (AVBZ) en inkomstenbelasting over de jaren 2005 tot en met 2008. Belanghebbende was van mening dat de aanslagen niet tijdig waren opgelegd en dat de Inspecteur geen navorderingsaanslagen had opgelegd, maar definitieve aanslagen, waarvoor een termijn van vijf jaar geldt. De Inspecteur stelde echter dat de aanslagen moesten worden geconverteerd in navorderingsaanslagen, omdat er sprake was van nieuwe feiten die dit rechtvaardigden. Het Gerecht oordeelde dat de aanslagen inderdaad moesten worden geconverteerd in navorderingsaanslagen, omdat de Inspecteur pas na het ontvangen van nieuwe informatie uit Nederland in 2013 de aanslagen had opgelegd. Het Gerecht oordeelde dat de aanslagen tijdig waren opgelegd, omdat de termijn voor navorderingsaanslagen vijftien jaar bedraagt in dit geval. Belanghebbende had ook verzocht om vergoeding van de kosten in de bezwaar- en beroepsfase, maar het Gerecht oordeelde dat er geen sprake was van ernstig onzorgvuldig handelen door de Inspecteur. Het beroep met betrekking tot de aanslagen AVBZ 2006 tot en met 2008 werd gegrond verklaard, en de uitspraken op bezwaar werden vernietigd. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak van 7 september 2016
BBZ nrs. 72546, 72560 tot en met 72564 en 72568 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
X,woonachtig te Curaçao,
belanghebbende
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN,
De Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 21 februari 2014 over het jaar 2005 een aanslag premieheffing Algemene Verzekering Bijzondere Ziektekosten (AVBZ) en zijn over het jaar 2008 aanslagen inkomstenbelasting (IB) en AVBZ opgelegd. Met dagtekening 28 februari 2014 zijn aan belanghebbende aanslagen IB en AVBZ opgelegd over de jaren 2006 en 2007.
1.2
Belanghebbende is op 4 april 2014 tegen de aanslagen IB 2006 tot en met 2008 in bezwaar gekomen en op 16 april 2014 tegen de aanslagen AVBZ 2005 tot en met 2008.
1.3
Met dagtekening 19 december 2014 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot AVBZ 2005 en 2008 en met dagtekening 29 december 2014 met betrekking tot IB 2006 tot en met 2008 en AVBZ 2006 en 2007. De Inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is op 13 februari 2015 in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. De Inspecteur heeft op 10 juni 2016 verweerschriften ingediend.
1.5
Partijen zijn overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband is op 15 juni 2016 te Willemstad namens de Inspecteur verschenen A. Namens belanghebbende is verschenen B, verbonden aan Y.
1.6
Partijen hebben overeenkomstig artikel 8b van de LBB schriftelijk toestemming gegeven om de mondelinge behandeling van de zaak achterwege te laten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is woonachtig in Curaçao. Hij heeft in de in het geding zijnde jaren WAO-uitkeringen genoten van het UWV in Nederland en, eveneens uit Nederland, pensioenuitkeringen van Stichting Pensioenfonds KPN.
2.2
De Inspecteur heeft op 7 oktober 2013 een brief gestuurd aan belanghebbende met daarin, voor zover van belang, de volgende tekst:
‘Ik heb uit Nederland gegevens ontvangen over het jaar 2011 waaruit blijkt dat u inkomsten heeft ontvangen. (…)
Ik neem aan dat u dit soort inkomsten ook in voorgaande jaren heeft genoten. Uit mijn gegevens blijkt dat u sinds 2005 in Curaçao woont.
Voor de jaren 2008 tot en met 2012 zal ik u aangiften inkomstenbelasting uitreiken. Na ontvangst van de aangiften zal ik aanslagen opleggen. (…)
Voor de jaren 2005 tot en met 2007 kan ik navorderingsaanslagen opleggen. Ik verzoek u daarom aan te geven welke inkomsten u in de jaren 2005 tot en met 2007 heeft genoten. (…)’
2.3
Belanghebbende heeft op 27 november 2013 aangiften ingediend over de jaren 2005 tot en met 2012. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur de in het geding zijnde aanslagen opgelegd.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
In geschil is de vraag of de aanslagen tijdig zijn opgelegd. Belanghebbende meent van niet. Hij stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur geen navorderingsaanslagen heeft opgelegd maar definitieve aanslagen. Daarvoor geldt ingevolge artikel 10, lid 2 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) een termijn van vijf jaar en de aanslagen zijn na die termijn opgelegd. Om die reden dienen de aanslagen te worden vernietigd. Conversie van de aanslagen in navorderingsaanslagen, waarvoor een langere opleggingstermijn geldt, is volgens belanghebbende niet mogelijk. De Inspecteur heeft dat standpunt pas voor het eerst ingenomen in de op 10 juni 2016 ingediende verweerschriften. Dat is volgens belanghebbende te laat en dat standpunt dient volgens de Inspecteur dan ook tardief te worden verklaard. Indien wordt geoordeeld dat wel sprake is van navorderingsaanslagen dan is belanghebbende van mening dat geen sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van navorderingsaanslagen rechtvaardigt.
De Inspecteur is van mening dat bedoeld is om navorderingsaanslagen op te leggen hetgeen belanghebbende kon afleiden uit de brief van 7 oktober 2013. Voor zover geen sprake is van navorderingsaanslagen dienen de aanslagen volgens de Inspecteur op grond van jurisprudentie geconverteerd te worden in navorderingsaanslagen. Volgens de Inspecteur is wel sprake van een nieuw feit en is de termijn voor het opleggen van navorderingsaanslagen, gelet op artikel 13, lid 3 ALL niet overschreden.
Indien het Gerecht oordeelt dat de aanslagen tijdig zijn opgelegd dan is tussen partijen niet in geschil dat de aanslagen niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Belanghebbende heeft tevens gevraagd om vergoeding van de in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten. Ter zitting heeft hij aangegeven zich te willen beperken tot een forfaitaire kostenvergoeding. De Inspecteur stelt dat geen sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen en dat geen recht bestaat op een kostenvergoeding.
Belanghebbende stelt ook nog dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende niet gehoord hoefde te worden omdat het horen niet tot een andere uitkomst van de procedure zou hebben kunnen leiden.

4.BEOORDELING VAN HET BEROEP

Vooraf: aanslagen premieheffing AVBZ 2006 tot en met 2008.
4.1
Ingevolge artikel 39, tweede lid van de Landsverordening AVBZ doet de Inspecteur indien de feiten en omstandigheden die in geding zijn tevens van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting, op een bezwaarschrift betreffende de premieheffing eerst uitspraak nadat de aanslag in de inkomstenbelasting onherroepelijk is komen vast te staan. Belanghebbende heeft met betrekking tot de opgelegde aanslagen premieheffing AVBZ 2006 tot en met 2008 dezelfde grieven aangevoerd als met betrekking tot de in het geding zijnde aanslagen inkomstenbelasting 2006 tot en met 2008. De aanslagen inkomstenbelasting stonden op het moment dat de Inspecteur uitspraken deed op de bezwaren tegen de aanslagen premieheffing AVBZ 2006 tot en met 2008 nog niet onherroepelijk vast. Gelet hierop heeft de Inspecteur vroegtijdig (prematuur) uitspraken gedaan op de bezwaren tegen de aanslagen premieheffing 2006 tot en met 2008 en dienen de uitspraken te worden vernietigd. Het beroep tegen de uitspraken op die bezwaren is derhalve gegrond.
Vooraf: niet horen in bezwaarfase.
4.2
De Inspecteur heeft belanghebbende, ondanks het verzoek daartoe, niet gehoord in de bezwaarfase. De Inspecteur heeft verdedigd dat belanghebbende niet gehoord hoefde te worden omdat het horen niet tot een andere uitkomst geleid zou hebben. In zijn algemeenheid hoeft dat geen reden te zijn om van het horen af te zien. In dit geval is echter gesteld noch gebleken dat belanghebbende door de handelwijze van de Inspecteur in zijn belangen is geschaad. In dat geval zal het Gerecht aan de schending van de hoorplicht geen consequenties verbinden.
Inhoudelijk.
4.3
In artikel 10, lid 2 van de ALL is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
Ingevolge artikel 13, lid 1 van de ALL kan de Inspecteur een navorderingsaanslag opleggen indien een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is opgelegd en de Inspecteur een nieuw feit heeft. Een feit dat de Inspecteur bekend was of bekend had kunnen zijn kan, voor zover hier van belang, geen grond voor navordering opleveren.
In artikel 13, lid 3 van de ALL is, voor zover hier van belang, bepaald dat de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste lid vervalt door verloop van tien jaar na het ontstaan van de belastingschuld. Voor zover inkomensbestanddelen in het buitenland zijn opgekomen bedraagt de navorderingstermijn vijftien jaar (artikel 13, lid 4 ALL). Het Gerecht stelt vast dat de in het geding zijnde belasting- en premieaanslagen alle zijn opgelegd buiten de genoemde vijfjaarstermijn en binnen de genoemde tien/vijftienjaarstermijn. Indien de belasting- en premieaanslagen dienen te worden aangemerkt als (definitieve) aanslagen in de zin van artikel 10 van de ALL dan zijn ze aldus te laat opgelegd en dienen ze vernietigd te worden. Dienen ze aangemerkt te worden als navorderingsaanslagen dan zijn ze tijdig opgelegd.
4.4
De Inspecteur heeft allereerst gesteld dat geen sprake is van aanslagen in de zin van artikel 10 ALL maar van navorderingsaanslagen in de zin van artikel 13 ALL. Het Gerecht overweegt hierover als volgt. Tot de ingebrachte stukken van het geding behoren niet de opgelegde belasting- en premieaanslagen. Belanghebbende heeft gesteld dat definitieve aanslagen zijn opgelegd en geen navorderingsaanslagen. De Inspecteur heeft in haar verweerschriften erkend dat op de aanslagen staat vermeld ‘definitieve aanslag’ en dat er verder op de aanslagen geen vermelding staat van ‘navordering’. In de bijgevoegde uitspraken op bezwaar staat in het hoofd vermeld: ‘vermindering definitieve aanslag premie AVBZ’ en ‘vermindering definitieve aanslag inkomstenbelasting’. Uit dit alles leidt het Gerecht af dat de Inspecteur aanslagen in de zin van artikel 10 ALL heeft opgelegd en geen navorderingsaanslagen in de zin van artikel 13 ALL. De omstandigheid dat op de door de Inspecteur bijgevoegde schermprints de bewoording ‘navorderingsaanslag’ is gebruikt doet daaraan niet af, evenmin als de omstandigheid dat in de brief van 7 oktober 2013 wordt gesproken over op te leggen navorderingsaanslagen.
4.5
In dat geval heeft de Inspecteur in haar verweerschriften gesteld dat de aanslagen geconverteerd moeten worden in navorderingsaanslagen. Belanghebbendes stelling dat dit standpunt tardief moet worden verklaard wordt door het Gerecht verworpen. Belanghebbende heeft immers ruimschoots de mogelijkheid gekregen en die ook benut om op deze stelling te reageren. Belanghebbende is derhalve niet in zijn procespositie geschaad. De omstandigheid dat de Inspecteur haar standpunt over de conversie ook al eerder had in kunnen nemen leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel.
4.6
Het Gerecht stelt voorop dat in het geval een aanslag te laat is opgelegd, in de regel conversie van die aanslag in een navorderingsaanslag mogelijk is. Voorwaarde daarbij is dat voldaan wordt aan alle vereisten voor navordering (zie Hoge Raad 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2297). Belanghebbende bestrijdt dat voldaan is aan de voorwaarde van een nieuw feit nu de Inspecteur al lang wist dat belanghebbende sinds 2005 in Curaçao woont. De Inspecteur had dan ook veel eerder definitieve aanslagen op kunnen leggen. Het Gerecht verwerpt dit standpunt. De enkele omstandigheid dat belanghebbende sinds 2005 in Curaçao woont houdt niet automatisch in dat belanghebbende vanaf dat moment belaste inkomsten heeft genoten. De Inspecteur heeft onbestreden gesteld dat zij pas halverwege 2013 informatie uit Nederland heeft ontvangen over inkomsten die belanghebbende in 2011 uit Nederland zou hebben genoten en pas op 27 november 2013 ontving de Inspecteur, naar aanleiding van door haar gestelde vragen, inkomensgegevens over de in het geding zijnde jaren. Die gegevens vormden nieuwe feiten op grond waarvan de Inspecteur belasting- en premieaanslagen kon opleggen. Op dat moment was de termijn voor het opleggen van (definitieve) aanslagen voor de jaren 2005 tot en met 2007 reeds verstreken, zodat navordering gerechtvaardigd was. Met betrekking tot 2008 was die termijn nog net niet verstreken maar de Inspecteur moet een redelijke termijn gegund worden om na het bekend worden van de gegevens een aanslag op te leggen. Die redelijke termijn was naar het oordeel van het Gerecht op 31 december 2013 nog niet verstreken zodat ook voor 2008 een nieuw feit aanwezig was dat navordering rechtvaardigt. Conversie is derhalve mogelijk. Nu de aanslagen aanmerkt dienen te worden als navorderingsaanslagen, waarbij de inkomensbestanddelen in het buitenland zijn opgekomen zijn ze, gelet op de in artikel 13, lid 4 ALL genoemde termijn van 15 jaar, tijdig opgelegd.
4.7
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschriften verzocht om een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De kostenvergoeding in de bezwaarfase is geregeld in artikel 32A van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL). Hierin staat dat slechts recht bestaat op vergoeding van kosten die de belastingplichtige redelijkerwijs heeft moeten maken voor zover de voor bezwaar vatbare beschikking door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Naar het oordeel het Gerecht is daarvan geen sprake, alleen al niet omdat de Inspecteur de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.

5.PROCESKOSTENVERGOEDING

5.1
Met ingang van het jaar 2016 is in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) de wettelijke grondslag voor de kostenvergoeding in beroepsfase in artikel 15 LBB geregeld. Artikel 15 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De belanghebbende kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2. Bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden regels gesteld over de kosten waarop de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop de hoogte van de kosten worden vastgesteld”.
5.2
Het beroep met betrekking tot de aanslagen AVBZ 2006 tot en met 2008 is gegrond verklaard. In zoverre bestaat recht op een proceskostenvergoeding. Belanghebbende is inhoudelijk in het ongelijk gesteld omdat de aanslagen dienen te worden geconverteerd in navorderingsaanslagen. De Inspecteur heeft dit standpunt, dat deels van juridische en deels van feitelijke aard is, pas voor het eerst in haar verweerschrift ingenomen. Aldus is belanghebbende door de opstelling van de Inspecteur in beroep gedrongen. Dit rechtvaardigt de toekenning van een proceskostenvergoeding in de beroepsfase.
De regels over de kosten en de wijze van de berekening van de hoogte daarvan, zoals is bedoeld in het tweede lid van artikel 15 LBB, zijn echter nog niet vastgesteld. Het Gerecht zal de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken daarom zelf dienen te bepalen en zal hiervoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (hierna: Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub a van het Besluit en de daarbij behorende bijlage worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze berekend. Bij de vaststelling van de vergoeding verdient opmerking dat het Gerecht de zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit beschouwt.
5.3
Het Gerecht stelt de proceskosten, op de voet van artikel 15 LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op Naf. 1.575 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (per zaak: 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie, met een waarde per punt van Naf. 700, een wegingsfactor van 1 en een factor 1,5 voor meer dan drie samenhangende zaken).
5.4
Het vorenstaande leidt ertoe dat als volgt moet worden beslist.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de aanslagen AVBZ 2006 tot en met 2008 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen AVBZ 2006 tot en met 2008;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Naf. 1.575.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. D. J. Jansen en mr. W.C.E. Winfield, leden en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2016, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17a, eerste lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door persoonlijke indiening bij dan wel toezending aan de griffier van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17b, tweede lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).