In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao werd behandeld, betreft het een aansprakelijkheidskwestie naar aanleiding van een verkeersongeval. De eiser in de hoofdzaak, vertegenwoordigd door mr. S.A.T. Ayubi-Haakmeester, vorderde schadevergoeding van de gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], die werden bijgestaan door respectievelijk mr. A.V.G. Rooijer en mr. S.C. Limon. De gedaagde sub 2 werd in het tussenvonnis van 22 juni 2015 aansprakelijk bevonden voor de schade van de eiser, maar de aansprakelijkheid van gedaagde sub 1 werd betwist. De eiser kreeg de opdracht om bewijs te leveren van de gevaarzetting door gedaagde sub 1, maar slaagde hier niet in. De verklaringen van de betrokken partijen stonden tegenover elkaar, en er was onvoldoende bewijs om de stelling van de eiser te onderbouwen. Hierdoor werd de vordering tegen gedaagde sub 1 afgewezen.
De eiser vorderde een totaalbedrag van NAf 17.710,- aan schade, bestaande uit verschillende posten zoals blikschade, omzetbelasting, sleepkosten, taxatiekosten, huurauto en vervoerskosten. Het Gerecht oordeelde dat de blikschade tot een bedrag van NAf 3.500,- toewijsbaar was, terwijl andere posten onvoldoende onderbouwd waren en daarom niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Uiteindelijk werd de schade vastgesteld op NAf 7.135,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval.
In de vrijwaringen die door gedaagde sub 2 waren ingesteld tegen Ennia en gedaagde sub 1, werd geoordeeld dat deze vorderingen niet opgingen en werden afgewezen. Het Gerecht veroordeelde gedaagde sub 2 tot betaling van de proceskosten van de eiser en de kosten van de vrijwaringen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 mei 2016 door rechter mr. S.E. Sijsma.