ECLI:NL:OGEAC:2016:52

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
BBZ nrs. 70100 tot en met 70103 van 2014
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. M.M. de Werd
  • mr. W.J. Noordhuizen
  • mr. W.C.E. Winfield
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over representatiekostenvergoeding en naheffingsaanslagen

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen X N.V. en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, X N.V., had vaste kostenvergoedingen verstrekt aan twee medewerkers, maar de Inspecteur betwistte de rechtmatigheid van deze vergoedingen. De Inspecteur stelde dat de vergoedingen niet volledig konden worden aangemerkt als onbelaste kosten, omdat niet was aangetoond dat deze vergoedingen daadwerkelijk dienden ter bestrijding van noodzakelijke kosten die de werknemers maakten voor het verwerven van hun loon. Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vergoedingen bovenmatig waren en dat deze vergoedingen niet als (netto) loon moesten worden aangemerkt. De uitspraak van het Gerecht bevestigde de naheffingsaanslagen die aan de belanghebbende waren opgelegd voor de jaren 2006, 2007 en 2008, en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het Gerecht verwierp ook het subsidiaire betoog van de belanghebbende dat de naheffingen moesten worden verminderd wegens overschrijding van een redelijke termijn, aangezien dit betoog geen steun vond in de wet of jurisprudentie. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de openbare zitting.

Uitspraak

Uitspraak van 19 juli 2016
BBZ nrs. 70100 tot en met 70103 van 2014
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
X N.V., gevestigd in Curaçao,
belanghebbende
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 15 december 2011 en 23 maart 2012 naheffingsaanslagen premie AVBZ over de jaren 2006 en 2007 opgelegd. Bij de aanslag premie AVBZ over 2006 is tevens een boete opgelegd.
1.2
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 14 maart 2012 naheffingsaanslagen loonbelasting (Hierna: LB) over 2007 en 2008 opgelegd.
1.3
Belanghebbende is op 31 december 2011 tegen de aanslag premie AVBZ over 2006 en op 4 mei 2012 tegen de overige aanslagen in bezwaar gekomen.
1.4
De Inspecteur heeft ambtshalve met dagtekening 17 april 2012 de bij de aanslag premie AVBZ over 2006 opgelegde boete tot nihil verminderd.
1.5
Met dagtekening 17 juli 2014 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. Daarbij zijn de aanslagen gehandhaafd.
1.6
Belanghebbende is op 16 september 2014 tijdig pro forma in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. Op 12 november 2014 heeft belanghebbende het beroep voorzien van een motivering.
1.7
De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.8
Partijen zijn abusievelijk opgeroepen tot het bijwonen van een reguliere zitting op 13 april 2016. Op die datum zijn te Willemstad verschenen namens belanghebbende de gemachtigden A en B en namens de Inspecteur C. Toen is aan partijen medegedeeld dat door de griffie per ongeluk een verkeerde oproeping is verstuurd en dat partijen overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) uitgenodigd zijn tot het verstrekken van inlichtingen. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven om zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen.

2.FEITEN

2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2
Belanghebbende exploiteert een dienstverlenend bedrijf op financieel-economisch gebied en op het gebied van accountancy. In het jaar 2011 is een boekenonderzoek verricht door het Belastingaccountantsbureau over de jaren 2006 tot en met 2008. In het daarvan opgemaakte rapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
‘5.2.4 Vergoeding representatiekosten
Door de inhoudingsplichtige wordt aan de volgende werknemers een onbelaste vergoeding betaald voor uitgaven voor voedsel, drank en representatie.
Ontvangen vergoeding 2006 2007 2008
D 2.400 2.400 2.400
E1.920 1.920 2.400
Totaal 4.320 4.320 4.800
Op grond van artikel 6, lid 3 letter f ten 3e LLB worden vaste vergoedingen, voor zover niet is voldaan aan door de Minister van Financiën gestelde regels (conform de BVV), tot het loon gerekend. (…).
Tijdens het onderzoek heeft de heer D verklaard dat de onbelaste representatievergoeding voor borrels en etentjes met klanten dient en om nieuwe klanten aan te trekken. Door inhoudingsplichtige is er een overzicht over de maanden maart, juni en juli 2009 (totaal bedrag 837) met de onderliggende bonnetjes ter inzage gegeven. Bij het analyseren van deze bonnetjes (totaal 19) heb ik het volgende geconstateerd:
  • de periode sluit niet aan met drie aaneengesloten periode;
  • tevens valt de maand juli buiten de controleperiode waardoor ik niet kan controleren of deze kosten verwerkt zijn in de administratie van belastingplichtige;
  • (…)
  • drie van de facturen afkomstig van Y met een totaal bedrag van 112 is niet meer leesbaar;
  • op drie van de facturen wordt de naam van de eetgelegenheid niet vermeld;
  • (…)
  • op de facturen staan het onderwerp van het gesprek of het project niet vermeld. De heer D heeft in de reactiebrief d.d. 17 mei 2011 achteraf op de facturen vermeld met wie er is gegeten. Dit is mijns inziens niet voldoende onderbouwd;
  • in de grootboekrekening ‘Eetgelden’ worden diverse etentjes tijdens lunch en diner bij restaurants met zowel het personeel als de klant ten laste van het resultaat gebracht. Tevens worden diverse broodjes bij Arts Bakkerij ten laste van het resultaat gebracht. In de grootboekrekening ‘Eetgelden” over het jaar 2009 zijn uitgaven geboekt die betrekking hebben op 10 en 12 juni 2009 tijdens dienstreis in Z. In het aangeleverde representatie overzicht komen eveneens representatiekosten gemaakt op deze data.
De inhoudingsplichtige kan een vergoeding geven voor uitgaven voor voedsel, drank en representatie voor zover er sprake is van noodzakelijke beroepskosten, artikel 6, lid 3 letter f ten 1e LLB. Een vaste vergoeding dient naast een onderzoek van 3 maanden aaneengesloten eveneens naar aard en veronderstelde omvang van de kosten gespecificeerd te zijn (zie artikel 1 Beschikking vaste vergoedingen). Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan mag een vaste vergoeding niet onbelast uitbetaald worden. Op grond van bovengenoemde is naar mijns inziens niet voldaan aan de voorwaarden. Ik ben van mening dat de betaalde vergoeding hierdoor bovenmatig is en dus ten onrechte niet als (netto) loon is aangemerkt.
Ter voorkoming dat de volledige kostenvergoeding als bovenmatig aangemerkt wordt, stel ik u voor in dit specifieke geval, om de helft van de vergoeding voor het verleden te accepteren als onbelaste kostenvergoeding. (…).’
2.3
De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen LB 2007 en 2008 en premieheffing AVBZ 2006 en 2007 opgelegd overeenkomstig de uitkomsten van het controlerapport. Hierbij zijn naast de correcties van de representatiekostenvergoeding ook nog andere correcties in aanmerking genomen. Die correcties zijn niet in geschil. De naheffingsaanslagen luiden (in Naf.):
Jaar 2006 2007 2008
AVBZ 197 185 ----
LB ---- 3.994 6.092

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
Tussen partijen is in geschil of de vaste representatiekostenvergoeding voor de helft tot het loon moet worden gerekend. De Inspecteur vindt, onder verwijzing naar het controlerapport, van wel. Belanghebbende heeft volgens de Inspecteur niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat het bedrag aan kostenvergoeding voor meer dan de helft is verstrekt ter bestrijding van de noodzakelijke kosten.
Belanghebbende stelt dat een onderbouwde representatiekostenvergoeding van respectievelijk Naf. 360 (2006 en 2007) en Naf. 400 (2008) per maand voor de directeur en senior-manager/directeur, die tevens belast zijn met de acquisitie zeer redelijk is. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de naheffingen moeten worden verminderd wegens overschrijding van een redelijke termijn.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

4.1
In artikel 6, lid 3 aanhef en letter f aanhef en ten derde van de Landsverordening op de loonbelasting 1976 (hierna: LLB) is bepaald dat tot het loon niet worden gerekend vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon, behoudens ter zake van vaste vergoedingen voor zover niet is voldaan aan door de Minister van Financiën nader te stellen regels. Deze regels zijn opgenomen in de Beschikking vaste vergoedingen, PB 2001, no. 123 (hierna: BVV). Ingevolge artikel 1, lid 1 BVV behoren vaste vergoedingen niet tot het loon indien:
a. de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat deze vergoedingen geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van de noodzakelijke kosten die de werknemer tot verwerving van zijn loon maakt;
b. deze vergoedingen naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd.
Voor het aannemen van een onbelaste vaste kostenvergoeding dient aan beide eisen voldaan te zijn.
In artikel 1, lid 2 BVV is bepaald dat aan voorwaarde a. in ieder geval is voldaan indien om de drie jaar een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte verwervingskosten wordt verricht, waarbij de werknemer gedurende tenminste drie aaneengesloten maanden een overzicht bijhoudt van de werkelijk gemaakte kosten, met inbegrip van de declaraties en de betalingsbewijzen hiervan.
4.2
De Inspecteur heeft een onbelaste maandelijkse vaste kostenvergoeding van Naf. 160 (2006 en 2007) respectievelijk Naf. 200 (2008) geaccepteerd. Belanghebbende dient allereerst aannemelijk te maken dat de verstrekte maandelijkse vaste kostenvergoeding boven het bedrag van Naf. 160 respectievelijk Naf. 200 geacht kan worden te strekken tot bestrijding van de noodzakelijke kosten die de werknemer tot verwerving van zijn loon maakt. Zij heeft dit getracht door een overzicht en facturen te verstrekken van de daadwerkelijk gemaakte representatiekosten over de maanden maart, april en juni 2009. Naar het oordeel van het Gerecht heeft belanghebbende hiermee het vereiste bewijs niet geleverd. Immers, de verstrekte kostenvergoeding bedraagt in de jaren 2006 en 2007 Naf. 360 per maand en in 2008 Naf. 400 per maand, terwijl blijkens het onderzoek de daadwerkelijk gemaakte kosten, los van de betwiste zakelijkheid, Naf. 837/3 = Naf. 279 per maand bedragen. Het Gerecht voegt hier nog aan toe dat een drietal facturen (tot een bedrag van Naf. 112) niet leesbaar is en dat op een drietal facturen de eetgelegenheid niet wordt vermeld, zodat de zakelijkheid van de betreffende uitgaven niet met die facturen kan worden aangetoond. Voorts overweegt het Gerecht dat op geen van de facturen het onderwerp van het gesprek of het project was vermeld zodat de zakelijkheid niet kon worden geverifieerd. De [de heer D] heeft weliswaar in een reactiebrief van 17 mei 2011 achteraf op de facturen vermeld met wie er gegeten is, maar tegenover de betwisting van de Inspecteur heeft belanghebbende hiermee de zakelijkheid van de uitgaven niet aangetoond. Het Gerecht neemt hierbij in aanmerking dat een dergelijke vermelding achteraf niet voldoende bewijs oplevert met name niet nu primaire bescheiden met behulp waarvan die namen zouden kunnen worden geverifieerd, niet zijn overgelegd. Ook overigens heeft belanghebbende de zakelijkheid van de kostenvergoeding (voor zover die uitgaat boven het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag) niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat de vergoeding, gelet op de functies van de twee werknemers en gelet op de omstandigheid dat zij ook de acquisitie verzorgen, redelijk is, is daarvoor onvoldoende. Het gelijk is aldus aan de Inspecteur.
4.3
Het subsidiaire betoog van belanghebbende dat de naheffingen moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt door het Gerecht verworpen nu dit betoog geen steun vindt in wet of jurisprudentie. Voor zover belanghebbende hiermee verzoekt om een schadevergoeding vanwege de te lange behandelduur overweegt het Gerecht dat de Algemene Landsverordening Landsbelastingen of enige andere fiscale Landsverordening niet voorziet in een schadevergoedingsregeling. Een vergoeding van de schade stuit hierop af.
4.4
Het vorenstaande leidt ertoe dat als volgt moet worden beslist.

5.BESLISSING

Het Gerecht verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. W.J. Noordhuizen en mr. W.C.E. Winfield, leden van het Gerecht en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2016, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17a, eerste lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door persoonlijke indiening bij dan wel toezending aan de griffier van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17b, tweede lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).