In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen X N.V. en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, X N.V., had vaste kostenvergoedingen verstrekt aan twee medewerkers, maar de Inspecteur betwistte de rechtmatigheid van deze vergoedingen. De Inspecteur stelde dat de vergoedingen niet volledig konden worden aangemerkt als onbelaste kosten, omdat niet was aangetoond dat deze vergoedingen daadwerkelijk dienden ter bestrijding van noodzakelijke kosten die de werknemers maakten voor het verwerven van hun loon. Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vergoedingen bovenmatig waren en dat deze vergoedingen niet als (netto) loon moesten worden aangemerkt. De uitspraak van het Gerecht bevestigde de naheffingsaanslagen die aan de belanghebbende waren opgelegd voor de jaren 2006, 2007 en 2008, en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het Gerecht verwierp ook het subsidiaire betoog van de belanghebbende dat de naheffingen moesten worden verminderd wegens overschrijding van een redelijke termijn, aangezien dit betoog geen steun vond in de wet of jurisprudentie. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de openbare zitting.