In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 29 juli 2016 uitspraak gedaan over een beroep inzake een naheffingsaanslag in de winstbelasting en een vergrijpboete opgelegd aan belanghebbende, een onderneming gevestigd te Curaçao. De naheffingsaanslag, die dateert van 27 december 2013, bedroeg Naf. 80.510, met een vergrijpboete van Naf. 20.127. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar aangetekend, maar de Inspecteur heeft de bezwaren afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld. Tijdens de procedure hebben partijen een compromis bereikt over de hoogte van de aanslag en de boete, waardoor een inhoudelijke behandeling van de zaak niet meer nodig was.
De kern van het geschil betrof de proceskostenvergoeding voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase. Belanghebbende verzocht om een integrale kostenvergoeding, terwijl de Inspecteur instemde met een proceskostenvergoeding, maar de hoogte daarvan ter discussie stond. Het Gerecht oordeelde dat de feiten en omstandigheden geen hogere vergoeding rechtvaardigden dan de forfaitaire kostenvergoeding. Voor de bezwaarfase werd een vergoeding van Naf. 100 toegekend, en voor de beroepsfase werd de vergoeding vastgesteld op Naf. 1.050, wat resulteerde in een totale proceskostenvergoeding van Naf. 1.150.
Het Gerecht vernietigde de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur en verklaarde het beroep inzake de aanslag en de boete gegrond, waarbij de aanslag en de boete werden verminderd overeenkomstig de afspraken tussen partijen. Deze uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de regels omtrent proceskostenvergoedingen in belastingzaken en de beoordeling van de redelijkheid van de kosten die door belanghebbende zijn gemaakt.