In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, stond de zorgplicht van de bank, Banco di Caribe N.V. (BdC), centraal in het geschil met Daysun Realty Corporation N.V. en andere vennootschappen van de Chugani-group. De zaak betreft een vordering van BdC op Daysun c.s. tot betaling van opeisbare vorderingen, voortvloeiend uit kredietfaciliteiten die BdC had verstrekt aan de vennootschappen. De vorderingen van BdC zijn ontstaan door wanbetaling van de leningen door Daysun c.s., die sinds 2004 klant was bij BdC. De bank had in totaal NAf 10 miljoen aan kredietfaciliteiten verleend, maar Daysun c.s. was regelmatig in gebreke gebleven met de aflossingen.
De rechtbank oordeelde dat BdC haar vorderingen voldoende had onderbouwd en dat Daysun c.s. niet had aangetoond dat de cijfers waarop BdC zich baseerde onjuist waren. Daysun c.s. voerde aan dat de bank haar zorgplicht had geschonden door niet over te gaan tot herfinanciering van de leningen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een bijzondere zorgplicht van BdC jegens Daysun c.s. De rechtbank wees de vorderingen van Daysun c.s. in reconventie af, waarin zij schadevergoeding eiste op basis van vermeende wanprestatie door BdC.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank voor recht dat BdC opeisbare vorderingen had op Daysun c.s. en veroordeelde Daysun c.s. tot betaling van een bedrag van NAf 4.161.136,67 en USD 196,12, vermeerderd met rente. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan BdC. Dit vonnis werd uitgesproken op 28 november 2016.