ECLI:NL:OGEAC:2015:5

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
8 mei 2015
Zaaknummer
500.00254/14 en 500.00297/14
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld en vuurwapenbezit

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1995 en wonende te Curaçao. De verdachte werd beschuldigd van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld en vuurwapenbezit. De feiten vonden plaats op 6 april 2014, toen de verdachte een vuurwapen uit zijn broekriem haalde, wat leidde tot een ongeval waarbij zijn vriend, [b], door een kogel werd geraakt. De verdachte heeft verklaard dat het vuurwapen per ongeluk afging terwijl hij het aan zijn vrienden wilde laten zien. Tijdens de rechtszittingen op 20 februari en 10 april 2015 werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsman en raadsvrouw. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van dertig maanden, maar het Gerecht oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk handelde en sprak hem vrij van de meeste tenlastegelegde feiten. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan drie jaar voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder reclasseringsbegeleiding en een taakstraf van 240 uur. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen omdat de feiten niet wettig en overtuigend bewezen waren.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
S T R A F V O N N I S
in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] 1995 te Curaçao,
wonende te Curaçao, [adres].

1.Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015 en 10 april 2015. De verdachte is telkens verschenen. Voor de feiten 1 en 2 (parketnummer 500.00254/14) is hij bijgestaan door zijn raadsman mr. A.L. Tjon Kwan Paw en voor de feiten 3 en 4 (parketnummer 500.00297/14) door zijn raadsvrouw mr. S. Kersbergen.
De officier van justitie, mr. G. Schoop, heeft ter terechtzitting van 10 april 2015 gevorderd de verdachte vrij te spreken van feit 3 primair en subsidiair, met afwijzing van de vordering van de benadeelde partij, en hem ter zake van het tenlastegelegde feit 1 subsidiair, feit 2 en feit 4 te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig (30) maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 779 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie (3) jaar onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften te geven door of namens de reclassering ook indien dit inhoudt dat verdachte bepaalde cursussen moet volgen en zijn school moet afronden.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het als feit 1 primair tot en met uiterst subsidiair tenlastegelegde vrijspraak bepleit en ten aanzien van feit 2 een strafmaatverweer gevoerd. De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van de als feit 3 en 4 tenlastegelegde feiten vrijspraak bepleit.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na toegestane wijziging van de tenlastelegging, tenlastegelegd:…

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke vereisten voldoet en dus geldig is.
3.2
Bevoegdheid van het Gerecht
Krachtens de wettelijke bepalingen is het Gerecht bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
3.3
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
3.4
Redenen voor schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging gebleken.

4.Bewijsbeslissingen

4A. Vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair
Het Gerecht acht, met de officier van justitie en de raadsman van de verdachte, de als feit 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag niet wettig en overtuigend bewezen, omdat niet is gebleken dat het opzet van de verdachte erop was gericht om het slachtoffer van het leven te beroven. Het Gerecht zal de verdachte dan ook vrijspreken van het als feit 1 primair tenlastegelegde.
Anders dan de officier van justitie acht het Gerecht ook de als feit 1 subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling en de als feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling niet wettig en overtuigend bewezen. Ten aanzien van deze feiten ontbreekt het bewijs dat de verdacht vol opzet had om het slachtoffer (zwaar) lichamelijk letsel toe te brengen. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, is van opzet in de voorwaardelijke vorm naar oordeel van het Gerecht geen sprake. Dit wordt als volgt toegelicht.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is, volgens vaste rechtspraak, aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard. Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. In het licht van deze uitgangspunten bezien overweegt het Gerecht als volgt.
Verondersteld mag worden dat een ieder – en dus ook de verdachte – zich bewust is van de risico’s die elk gebruik van een vuurwapen met zich brengt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een vuurwapen met daarin scherpe patronen voorhanden had. Door het vuurwapen met de patronen erin uit zijn broekriem te halen in de directe nabijheid van personen heeft de verdachte de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat het vuurwapen zou afgaan en dat een persoon door een kogel zou worden geraakt.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Uit het dossier blijkt dat de verdachte en het slachtoffer goede vrienden van elkaar zijn. Zowel de verdachte als het slachtoffer verklaren dat zij, ook op de avond van 6 april 2014, geen problemen met elkaar hadden, dat ze zaten te praten en dat het wapen per ongeluk is afgegaan. Volgens de verdachte is het vuurwapen per ongeluk afgegaan toen hij het onder zijn T-shirt vandaan haalde. De kogel is door zijn eigen T-shirt heengegaan en heeft vervolgens het slachtoffer geraakt. Dit wordt ondersteund door het gat dat zich in het T-shirt van de verdachte bevindt. Uit deze omstandigheden blijkt niet dat de verdachte bewust de trekker van het wapen heeft overgehaald noch dat hij het vuurwapen bewust heeft gericht op of heeft gehouden in de richting van het slachtoffer. Uit de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht kan naar het oordeel van het Gerecht derhalve niet worden afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer (zwaar) lichamelijk letsel zou oplopen.
Het voorgaande brengt met zich dat de onder feit 1 subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen. Het Gerecht zal de verdachte dan ook van deze feiten vrijspreken.
4B. Vrijspraak ten aanzien van feit 3
Evenals de officier van justitie en de raadsvrouw van de verdachte oordeelt het Gerecht dat het onder feit 3 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend is bewezen. De herkenning van de verdachte door de aangever is onvoldoende betrouwbaar om tot een bewezenverklaring te komen, nu de politie eerst de naam van de verdachte heeft genoemd en de aangever vervolgens gericht naar (een foto van) hem op zoek is gegaan. Met de officier van justitie is het Gerecht van oordeel dat de twijfel die hierdoor is ontstaan, in het voordeel van de verdachte moet meewegen. Het Gerecht zal de verdachte dan ook van feit 3 vrijspreken.
4C. Vrijspraak ten aanzien van feit 4
De verdachte zal tevens worden vrijgesproken van het als feit 4 tenlastegelegde vuurwapenbezit, nu niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte op 29 april 2014 dan wel in de maand april 2014 een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Dit wordt als volgt toegelicht.
In het dossier bevinden zich twee processen-verbaal van deugdelijkheidsonderzoek met betrekking tot een revolver met serienummer 97853. Volgens het eerste proces-verbaal van 18 augustus 2014 is onderzoek verricht naar een voorwerp dat op 30 april 2014 onder de verdachte in beslag is genomen. Het proces-verbaal waarin is gerelateerd dat het wapen op 30 april 2014 onder de verdachte in beslag is genomen, of ander bewijs op dat punt, ontbreekt echter in het dossier. In zoverre is derhalve niet bewezen dat de verdachte op 29 april 2014 of in de maand april 2014 een vuurwapen voorhanden had. In het tweede proces-verbaal van deugdelijkheidsonderzoek d.d. 4 november 2014 is gerelateerd dat het onderzochte vuurwapen op 9 mei 2014 onder de verdachte in beslag is genomen. Uit het proces-verbaal van bevinding van 7 april 2015 blijkt echter (slechts) dat op 9 mei 2014 onder een boom bij de Kraamkliniek een vuurwapen is aangetroffen. Dit bewijst dus evenmin dat de verdachte op 29 april 2014 of in de maand april 2014 een vuurwapen voorhanden had.
Resteert de verklaring van de verdachte dat hij op 26 april 2014 een vuurwapen van [a] heeft vastgehouden. Zonder nadere gegevens, die ontbreken, is dit onvoldoende bewijs van het tenlastegelegde. Uit de foto op pagina 74 blijkt, anders dan de officier van justitie kennelijk meent, niet dat de verdachte op 29 april 2014 of in de maand april 2014 een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
4D. Bewezenverklaring ten aanzien van feit 1 uiterst subsidiair en feit 2
Het Gerecht heeft uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder feit 1 uiterst subsidiair en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat het bewezen acht:
1.
uiterst subsidiair
dat hij op 6 april 2014 te Curaçao aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam met een vuurwapen in de hand een beweging heeft gemaakt in de directe nabijheid van [b], als gevolg waarvan dit vuurwapen is afgegaan en die [b] met een scherp patroon in het lichaam is geraakt en waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [b] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond (waarbij het projectiel is achtergebleven in de buik), heeft bekomen;
2.
dat hij op 6 april 2014 te Curaçao voorhanden heeft gehad een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening en scherpe patronen, zijnde munitie in de zin van de Vuurwapenverordening.
Hetgeen aan de verdachte onder feit 1 uiterst subsidiair en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn in de bewezenverklaring
cursief weergegevenverbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 uiterst subsidiair en feit 2

De overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de navolgende wettige bewijsmiddelen zijn vervat.
1.
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 20 februari 2015 afgelegd, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Ik had een vuurwapen gevonden. Ik heb het wapen bekeken en zag dat er patronen in zaten. Op 6 april 2014 heb ik het wapen meegenomen naar [b]. Ik wilde het mijn vrienden laten zien. Ik haalde het wapen, dat ik tussen mijn lichaam en broekriem verscholen hield, onder mijn shirt vandaan en toen ging het af. [b] zat in mijn directe nabijheid en werd geraakt. Ik heb geen ervaring met het gebruik van vuurwapens.
2.
Proces-verbaal van verhoor getuige/slachtoffer, in wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 8 april 2014 door O.A. Sanches en D.V. Dunker, brigadiers, werkzaam bij het Korps Politie Curaçao, inhoudende als verklaring van getuige [b], zakelijk weergegeven:
Op zondag 6 april 2014 zaten [verdachte], Papa en ik met elkaar te praten bij een vriendin van mij te Curaçao. Toen [verdachte] opstond om weg te gaan zag ik vuur. Ik hoorde een harde klap en zag dat mijn rechter arm begon te bloeden. Op dat moment realiseerde ik me dat ik verwond werd door een projectiel. Ik heb een in- en uitschot ter hoogte van mijn elleboog die tot in mijn buik kwam te stoppen.
5A. Overwegingen ten aanzien van het bewijs van feit 1 uiterst subsidiair
Het Gerecht acht bewezen dat de verdachte een vuurwapen met daarin scherpe patronen uit zijn broekriem heeft gehaald in de directe nabijheid van personen en dat het vuurwapen tijdens die handeling is afgegaan. Hiervoor is reeds overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte bewust de trekker van het wapen heeft overgehaald noch dat hij het bewust in de richting van het slachtoffer heeft gehouden. Uit de feiten en omstandigheden kan derhalve niet worden afgeleid dat door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen waarvan de verdachte zich bewust was (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960). Aldus is niet bewezen dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld. De verdachte zal in zoverre - partieel - van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het Gerecht zijn de gedragingen van de verdachte wel aan te merken als aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam. De verdachte heeft zonder stil te staan bij de risico’s een vuurwapen onder zijn T-shirt vandaan gehaald, terwijl hij wist dat dit geladen was en terwijl hij geen ervaring met het gebruik van vuurwapens heeft. Bij die handeling is het vuurwapen afgegaan. Het Gerecht acht dit handelen aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam, zodat sprake is van schuld van de verdachte. Het slachtoffer heeft daardoor letsel opgelopen.
Daarmee komt het Gerecht toe aan de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Uit de verklaring van het slachtoffer wordt afgeleid dat het een in- en uitschot heeft opgelopen aan zijn arm waarna het projectiel in de buik van het slachtoffer is terechtgekomen. Anders dan de verdediging is het Gerecht van oordeel dat het letsel valt aan te merken als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 1:200 van het Wetboek van Strafrecht. In genoemd artikel is opgenomen wat onder zwaar lichamelijk letsel wordt verstaan, namelijk (sub a) hetgeen naar gewoon spraakgebruik als zodanig wordt genoemd, waarbij wordt gelet op de aard van het letsel, de aard en de noodzaak van het medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel. Het slachtoffer heeft ten gevolge van het tenlastegelegde feit een schotwond in zijn buik opgelopen. In de buik bevinden zich verschillende vitale organen. Naar het oordeel van het Gerecht is het letsel reeds daarom, conform het algemene spraakgebruik en gelet op de aard van het letsel, aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
De feiten 1 uiterst subsidiair (impliciet subsidiair) en 2 zijn derhalve wettig en overtuigend bewezen.

6.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 uiterst subsidiair:
Aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt.
Feit 2:
Overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd.

7.Strafbaarheid

7A. Rechtvaardigingsgronden
Het bewezenverklaarde is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
7B. Schulduitsluitingsgronden
De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.

8.Oplegging van straf of maatregel

Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het Gerecht na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Door de schuld van de verdachte heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel bekomen. De verdachte heeft een geladen vuurwapen uit zijn broekriem gehaald waarbij dat vuurwapen is afgegaan. Het projectiel is via de arm van het slachtoffer in diens buik tot stilstand gekomen. De verdachte heeft door zijn handelen de lichamelijke gezondheid en integriteit van het slachtoffer ernstig aangetast. Daarnaast kan, zoals in onderhavige zaak ook is gebleken, verboden vuurwapenbezit een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengen. Tegen het ongecontroleerde bezit van vuurwapens dient dan ook streng te worden opgetreden.
Bij het bepalen van de strafsoort houdt het Gerecht rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Ten aanzien van feit 1 uiterst subsidiair weegt mee dat het een ongeluk was. Het slachtoffer heeft ook geen aangifte tegen zijn vriend willen doen. Ten aanzien van feit 2 weegt mee dat de verdachte een vuurwapen bij zich droeg, dat klaar was voor direct gebruik.
Het Gerecht is, op grond van de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf in de vorm van een werkstraf als passende straf in aanmerking komen.
Met betrekking tot de hoogte van de straf wordt in aanmerking genomen dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit. Ook houdt het Gerecht rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte, hij was ten tijde van het feit 18 jaar, en het feit dat hij naar school gaat.
Het Gerecht neemt voorts de reclasseringsrapporten van 16 april 2014 en 9 juli 2014 en de brief van de reclassering bevattende informatie n.a.v. beschikking schorsing voorlopige hechtenis d.d. 4 november 2014 in aanmerking. De reclassering acht de kans op herhaling aanwezig en adviseert reclasseringsbegeleiding om die kans terug te dringen.
Alles afwegende acht het Gerecht oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden. Hieraan zal een proeftijd van drie jaren worden verbonden, teneinde de verdachte in te scherpen zich gedurende de proeftijd niet weer aan een strafbaar feit schuldig te maken. Ook zullen bijzondere voorwaarden worden verbonden aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf, namelijk verplichte begeleiding door de reclassering en de meldplicht.
Het Gerecht is van oordeel dat daarnaast een taakstraf in de vorm van een werkstraf van maximale duur moet worden opgelegd.
Met deze straf wijkt het Gerecht af van de eis van de officier van justitie, reeds omdat het tot een andere bewezenverklaring komt.
8A. Benadeelde partij (feit 3)
De benadeelde partij [J.A. Englentina] heeft een vordering tot schadevergoeding van in totaal NAf 2.277,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 3 tenlastegelegde feit zou hebben geleden. Het Gerecht is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd.

9.Toegepaste wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op:
artikel 1:19, 1:20, 1:21, 1:45, 1:46, 1:136, 1:224 en 2:283 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 3 en 11 van de Vuurwapenverordening 1930.

10.Beslissing

Het Gerecht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde zoals in rubriek
4A,
4B en 4Comschreven heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder feit 1 uiterst subsidiair en feit 2 tenlastegelegde zoals in rubriek
4Domschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 uiterst subsidiair en feit 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat de bewezenverklaarde feiten de in rubriek
6genoemde strafbare feiten opleveren;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
achttien (18) maanden,met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op
drie (3) jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de eventueel ten uitvoer te leggen gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
stelt als
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
  • zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen te geven door of namens UO Reclassering Curaçao (thans gevestigd op het adres: Scharlooweg 154/156 Unit B (oud Kranshi gebouw), telefoonnummer 461-1832), zulks zolang deze instelling dat gedurende de proeftijd nodig acht, ook als dat inhoudt dat de veroordeelde een opleiding moet volgen en/of werk moet zoeken en/of een sociale vaardigheidstraining moet volgen;
  • zich in het kader van het vorenstaande uiterlijk op maandag 4 mei 2015 meldt bij UO Reclassering Curaçao (thans gevestigd op het adres: Scharlooweg 154/156 Unit B (oud Kranshi gebouw), telefoonnummer 461-1832).
veroordeelt de verdachte tot het verrichten van een
taakstraf, in de vorm van een
werkstraf, van
240 (tweehonderdveertig) uren,bij het niet of niet naar behoren verrichten van deze taakstraf te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
wijst de vordering van de benadeelde partij af;
heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. I.H. Lips en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 17 april 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.