ECLI:NL:OGEAC:2015:2

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
2 februari 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
800.00045/14
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering voorwaardelijke invrijheidstelling na langdurige detentie en incidenten

Op 2 februari 2015 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift van klager tegen de weigering van de Minister van Justitie om hem voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Klager, die in het verleden is veroordeeld tot lange gevangenisstraffen, had op 22 december 2014 een bezwaarschrift ingediend, dat op 19 januari 2015 werd behandeld. De Minister had op 8 december 2014 besloten om klager niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen, onder verwijzing naar eerdere incidenten van ontvluchting en bedreiging van personeel in de gevangenis. Het Gerecht oordeelde dat de beslissing van de Minister onvoldoende gemotiveerd was, vooral omdat de incidenten van meer dan vijf jaar geleden waren en er geen recente rapportages over het gedrag van klager waren overgelegd. Het Gerecht concludeerde dat het bezwaar van klager gegrond was en dat hij onmiddellijk voorwaardelijk in vrijheid moest worden gesteld, met de voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Klager werd opgedragen zich binnen drie werkdagen te melden bij de reclassering om de voorwaarden van zijn invrijheidstelling te bespreken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 februari 2015
Zaaknummer: 800.00045/14
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
B E S C H I K K I N G
gegeven op het bezwaarschrift ex artikel 1:39 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), van:
[klager],
geboren op [datum] 1975 te Curaçao,
thans gedetineerd te Curaçao,
hierna te noemen: klager,
gemachtigde: mr. P.C. Janssen.

1.Het verloop van de procedure

Op 22 december 2014 heeft de gemachtigde van klager een bezwaarschrift ex artikel 1:39 Sr ter griffie van het Gerecht ingediend.
Het bezwaarschrift is behandeld op de openbare terechtzitting van 19 januari 2015.
Verschenen en gehoord zijn klager en mr. Janssen voornoemd, alsmede de officier van justitie mr. R. Koert.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 10 maart 1999 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van voorarrest sedert 6 november 1998. Het vonnis is onherroepelijk.
2.2.
Bij vonnis van 11 september 2003 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van voorarrest sedert 5 september 2002, onder meer voor
ontvluchting. Het vonnis is onherroepelijk.
2.3.
Bij beschikking van 11 november 2013 heeft het Gerecht de datum voor
voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna te noemen: v.i. datum) voor klager bepaald op
8 december 2014.
2.4.
Bij Ministeriële Beschikking van 8 december 2014 heeft de Minister van Justitie, gezien het advies van het Centraal College voor de Reclassering, besloten klager nog niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen. De Minister heeft daartoe overwogen dat:
- klager tijdens de detentieperiode tweemaal is ontvlucht (van 8 mei 2001 tot en met 5 september 2002 en van 8 maart 2009 tot en met 17 april 2009) en
eenmaal een poging tot ontvluchting heeft gedaan (in de nacht van 28 en 29 mei 2004). Bij de insluiting van klager na deze poging is een steekwapen bij klager aangetroffen en bij de medegedetineerde een pistool;
- uit de aan het college overgelegde stukken is gebleken dat klager diverse keren personeelsleden van de gevangenis met de dood heeft bedreigd, namelijk op 12 juni 2004, 6 mei 2009 en 9 juli 2009;
- klager na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf werd veroordeeld ter zake van een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 100 Sv voorlopige hechtenis is toegelaten, na de tenuitvoerlegging van zijn straf zich zeer ernstig heeft
misdragen en na de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan heeft onttrokken of een poging daartoe heeft gedaan;
- dat klager aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 1:35 lid 1 sub b, c en d Sr waardoor de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld of
achterwege gelaten.
De Minister heeft voorts besloten dat klager na het uitzitten van twee derde van de
resterende straf (na 6 oktober 2019) weer in aanmerking komt om voorwaardelijk in
vrijheid te worden gesteld.

3.De beoordeling

3.1.
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend, zodat klager in zijn bezwaar kan worden
ontvangen.
3.2.
Het Gerecht past de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe zoals die is opgenomen in het huidige wetboek van strafrecht, omdat deze regeling ten opzichte van de oude regeling de voor klager gunstigste bepalingen bevat.
3.3.
Ingevolge artikel 1:31, tweede lid, Sr wordt de veroordeelde tot tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar
bedraagt, voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan. De v.i. datum voor klager is 8 december 2014.
3.4.
Op grond van artikel 1:35 Sr kan de Minister van Justitie in de daar opgesomde
gevallen en na daartoe strekkend advies van het Centraal College voor de Reclassering bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt uitgesteld of achterwege
gelaten. Aan de Minister komt een ruime mate van beleidsvrijheid toe bij de beslissing op een verzoek om voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het Gerecht dient een beslissing op een dergelijk verzoek dan ook terughoudend te toetsen, waarbij beoordeeld dient te worden of de Minister in redelijkheid, na afweging van alle in aanmerking komende
belangen, tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
3.5.
Uit de beschikking van 8 december 2014 blijkt dat de beslissing om klager nog niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen op drie gronden is gebaseerd, te weten (kort gezegd) de veroordeling d.d. 11 september 2003 (artikel 1:35, eerste lid aanhef en sub b Sr), de zogenoemde zeer ernstige misdragingen op 12 juni 2004, 6 mei 2009 en 9 juli 2009
(artikel 1:35, eerste lid aanhef en sub c Sr), het ontvluchten op 8 mei 2001 en 8 maart 2009 en de poging tot ontvluchten op 28/29 mei 2004 (artikel 1:35, eerste lid aanhef en sub d Sr). Bij zijn beslissing heeft de Minister van Justitie acht geslagen op het advies van het Centraal College voor de Reclassering om niet tot voorwaardelijke invrijheid-stelling over te gaan. Dat advies is neergelegd in de brief van het Centraal College voor de Reclassering van 5 december 2014. In die brief wordt verwezen naar het ongunstige advies van de directeur van Strafgevangenis en het Huis van Bewaring d.d. 24
november 2014 en “de inhoud van overgelegde stukken”. Het advies van de directeur van Strafgevangenis en het Huis van Bewaring en de andere “overgelegde stukken” zijn in de onderhavige procedure niet overgelegd. Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Minister van Justitie zijn beslissing aldus onvoldoende gemotiveerd. Dit wordt als volgt toegelicht.
3.6.
De drie gronden betreffen incidenten van (laatstelijk) ruim 5, bijna 6 jaren geleden. De onderliggende stukken van de incidenten, zoals de eventuele verhoorstaten en
strafbesluiten, zijn niet bijgevoegd, terwijl klager naar zijn zeggen voor bijna alle
incidenten disciplinair is gestraft. Noch in de beschikking noch in het advies van het Centraal College voor de Reclassering is iets overwogen over het huidige gedrag van klager. Er is in het geheel geen (recente) rapportage omtrent zijn gedrag sinds het
laatste incident op 9 juli 2009 bijgevoegd. Niet is gebleken dat klager sinds dat incident bij een nieuw incident betrokken is geweest. Volgens klager, en de officier van justitie heeft dat niet weersproken, is er in maart 2013 een positieve gedragsrapportage over hem opgemaakt door het SDKK, waaruit blijkt dat hij ten aanzien van personeel correct handelt en niet provocerend is. Deze rapportage bevindt zich evenmin in het dossier. Bovendien is de negatieve beslissing van de Minister pas op de dag van de v.i. datum genomen, zonder dat klager op het voornemen daartoe is gehoord. Klager heeft in dit verband, onweersproken, gesteld dat hij langer dan 5 jaren geleden voor het laatst door de reclassering is gehoord. Tenslotte verwijst het Centraal College voor de Reclassering in zijn advies van 5 december 2014 naar een brief van 3 oktober 2013, welke wel is
bijgevoegd. Daarin wordt echter uitgegaan van een v.i. datum van 14 december 2014, terwijl het Gerecht reeds heeft vastgesteld dat de v.i. datum op 8 december 2014 is gelegen. Gezien al deze omstandigheden kan - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet worden geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid, na afweging van alle in
aanmerking komende belangen, tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De beschikking van de Minister van Justitie is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd. Deze conclusie is in lijn met de rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (vgl. o.a. Hof d.d. 6 maart 2012, HAR 23/12; Hof d.d. 28 mei 2013, HAR 84/2013; GEA Cur d.d. 14
augustus 2013, 800.00019/13; GEA Cur d.d. 17 februari 2014, 800.00034/13).
3.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar gegrond is en de Ministeriële Beschikking van 8 december 2014 moet worden vernietigd. Omdat de v.i.-datum van klager reeds is verstreken, dient klager - op grond van artikel 1:31, tweede lid, Sr -
onmiddellijk voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld.
3.8.
Ingevolge artikel 1:32, eerste lid, Sr geschiedt de voorwaardelijke invrijheidstelling onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het Gerecht zal deze voorwaarde derhalve verbinden aan de onmiddellijke voorwaardelijke invrijheidsstelling. De proeftijd zal op grond van artikel 1:34 Sr ingaan op de dag van de invrijheidstelling en lopen gedurende de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
3.9.
Gezien de lange duur van de detentie van klager en zijn resocialisatie lijkt
reclasseringstoezicht en -begeleiding aangewezen. Nu in het dossier relevante
informatie over de persoon en achtergrond van klager en de noodzaak van reclasseringsbegeleiding ontbreekt, zal het Gerecht bepalen dat klager zich uiterlijk drie
werkdagen na heden, dus uiterlijk op donderdag 5 februari 2015, meldt bij U.O. Reclassering Curaçao om te vernemen of en, zo ja, welke bijzondere voorwaarden door de Minister van Justitie aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling zijn verbonden en welke proeftijd van de bijzondere voorwaarden door de Minister van Justitie is vastgesteld.
3.10.
Beslist wordt derhalve als volgt.

4.De beslissing

Het Gerecht:
- verklaart het bezwaar van klager gegrond en vernietigt de Ministeriële
Beschikking van 8 december 2014;
- beveelt de onmiddellijke voorwaardelijke invrijheidstelling van klager, onder de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd, zijnde de periode
waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat klager zich uiterlijk drie werkdagen na heden, uiterlijk op donderdag 5 februari 2015, meldt bij U.O. Reclassering Curaçao (thans gevestigd op het adres: Scharlooweg 154/156 Unit B (oud Kranshi gebouw), telefoonnummer
461-1832) om te vernemen of en, zo ja, welke bijzondere voorwaarden aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling door de Minister van Justitie zijn verbonden en welke proeftijd van de bijzondere voorwaarden door de Minister van Justitie is vastgesteld.
Aldus gegeven op 2 februari 2015 door mr. I.H. Lips, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.