3.3Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Aan dit betoog heeft de raadsvrouw – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
De verdediging is ernstig in haar rechten gefrustreerd doordat de verdachte is verhoord op een moment dat hij geen rechtsbijstand had. Toen hij wel weer een raadsvrouw had, is zij buiten de verhoren gehouden waarin de verdachte bekennende verklaringen is gaan afleggen, is zij voorgelogen dat de verdachte geen contact met haar wilde en kreeg zij geen afschrift van de desbetreffende verklaringen.
Het openbaar ministerie heeft ongeoorloofde druk op de verdachte uitgeoefend door hem voor te houden dat het bewijs rond was en het heeft een verboden deal met hem gesloten, inhoudende dat de verdachte in ruil voor het afleggen van een bekennende verklaring geen levenslang zou krijgen en zijn straf in Nederland zou mogen uitzitten. Daarbij heeft het openbaar ministerie de echtgenote van de verdachte onder druk gezet om de verdachte te belasten en hem over te halen een bekentenis af te leggen, door haar compromitterende foto’s en telefoongesprekken van de verdachte met andere vrouwen voor te houden en haar geld te betalen. Onder deze druk is de verdachte gezwicht en heeft hij valse bekennende verklaringen afgelegd.
Voorts heeft het openbaar ministerie aan andere getuigen betalingen gedaan, in ruil voor belastende verklaringen, dan wel met het oog daarop onder druk gezet. Met de getuige [getuige 1] is kennelijk de afspraak gemaakt dat zij niet vervolgd zou worden voor haar betrokkenheid bij de overval op de geldloper van Hector Henriquez B. Inc. in ruil voor belastende verklaringen jegens de verdachte.
Het openbaar ministerie heeft zich aldus bezondigd aan evidente vormfouten en schending van fundamentele rechtsbeginselen. Zelfs los van de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging wegens schending van fundamentele rechtsbeginselen, aldus nog steeds de verdediging.
Het Gerecht stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval de normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Aan de hand van deze maatstaf beoordeelt het Gerecht hieronder de van belang zijnde kwesties in deze zaak.
Studioverhoor van 14 november 2013
Op 14 november 2013 heeft een studioverhoor met de verdachte plaatsgevonden, waarbij hij door middel van een bewijspresentatie is geconfronteerd met de onderzoeksresultaten tot dat moment. Voorafgaand aan de bewijspresentatie en na afloop heeft de officier van justitie met de verdachte gesproken. De officier van justitie heeft hem – zakelijk weergegeven – het volgende voorgehouden. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is om te komen tot bewezenverklaring van drie moorden, ook zonder een bekennende verklaring van de verdachte. De officier van justitie heeft meegedeeld dat de strafeis die daarbij hoort, met het strafblad van de verdachte, levenslange gevangenisstraf is. Voorts heeft de officier van justitie voorgehouden dat hij zijn strafeis zou kunnen veranderen, als de verdachte zou gaan verklaren in wiens opdracht hij het gedaan heeft. Als hij zou blijven zwijgen zou de officier van justitie zijn strafeis niet aanpassen, en zou de verdachte volgens de officier van justitie hoogstwaarschijnlijk levenslang krijgen.
Van het studioverhoor is op verschillende momenten verslag gedaan in het dossier. Op 15 november 2013 hebben de aanwezige rechercheurs een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt met een samenvatting (einddossier “Marie Pampun" pagina’s 1571-1582). Een van deze rechercheurs heeft bij proces-verbaal van 19 juni 2014 het gesprek met de officier van justitie letterlijk uitgewerkt (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1743-1750). Voorts heeft de officier van justitie zijn bevindingen over onder andere het studioverhoor in een proces-verbaal van 17 juli 2014 neergelegd (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1754 en 1755). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 4 augustus 2014 is op verzoek van de raadsvrouw een gedeelte van het op DVD opgenomen studioverhoor afgespeeld, beluisterd en bekeken.
Het Gerecht kan zich niet verenigen met de conclusie van de raadsvrouw, dat de officier van justitie in het studioverhoor duidelijk zou hebben gemaakt dat de verdachte geen levenslang zou krijgen als hij zou gaan bekennen. In dat verband overweegt het Gerecht het volgende. De officier van justitie heeft bij herhaling meegedeeld dat hij eist en dat de rechter beslist. De verdachte mag met zijn strafblad ervaringsdeskundige genoemd worden. De officier van justitie heeft uitdrukkelijk gezegd dat voor bewezenverklaring de bekentenis van de verdachte niet nodig was.
Van ongeoorloofde druk door (of namens) de officier van justitie is niet gebleken. Vanzelfsprekend levert het vooruitzicht op een strafeis – en mogelijke oplegging door de rechter – van een levenslange gevangenisstraf druk op. Het Gerecht is echter van oordeel dat de officier van justitie met de aankondiging van deze strafeis niet een irreële prognose of een valse voorstelling van zaken heeft gegeven. Evenmin kan gezegd worden dat de officier van justitie in het studioverhoor ontoelaatbare toezeggingen heeft gedaan die zijn niet-ontvankelijkheid zouden moeten meebrengen. De omstandigheid dat een verdachte opening van zaken geeft en daarmee een bijdrage levert aan het oplossen van een zaak, mag en zal veelal ook worden betrokken bij het formuleren van de eis door de officier van justitie en door de rechter bij de straftoemeting.
Brief van de officier van justitie van 10 maart 2014
In het dossier bevindt zich een brief van de officier van justitie aan de verdachte, gedateerd 10 maart 2014 (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1757 en 1758). Deze brief is door de officier van justitie ter terechtzitting van 16 april 2014 overgelegd ter voeging in het procesdossier en was al eerder als bijlage van een email aan de raadsvrouw toegestuurd. De inhoud van deze brief luidt als volgt:
“Geachte heer [verdachte],
Op uw verzoek vond er op 6 maart 2014 een gesprek plaats tussen u en mij in het brigadegebouw van de KMAR te Suffisant. Bij dit gesprek waren tevens aanwezig uw echtgenote [getuige 2] en de heer I. Meulens, opsporingsambtenaar van het KPC.
Nadat ik u had verteld dat u het recht had om te zwijgen, deelde u mij het volgende mede.
U zei bereid te zijn om volledige openheid van zaken te willen geven over de moord op Helmin Wiels en de moord op [betrokkene 1]. U zou volgens u onder meer kunnen verklaren over degenen die voor de moord op de heer Wiels hebben betaald en over de opdrachtgever(s) van die moord.
In verband met uw veiligheid stelde u dat u pas zou willen verklaren over deze feiten als u de schriftelijke garantie kreeg dat u de voorlopige hechtenis waarin u zich nu bevindt en de eventuele op te leggen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan in een voor u veilige P.I. in Nederland. Uw verklaringen zouden volgens u pas gebruikt mogen worden nadat u naar Nederland bent overgebracht naar één van de P.I.’s van uw keuze.
Ik heb u vervolgens verteld dat ik over uw verzoek overleg diende te plegen met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Voorts heb ik u verteld dat wat mij betreft een overplaatsing naar Nederland pas aan de orde zou zijn nadat voldoende is gebleken dat uw verklaringen op waarheid berusten.
We spraken verder af dat we beiden de kring van de personen die op de hoogte zijn van het feit dat u opening van zaken wilt gaan geven, zo klein mogelijk houden. U gaf daarbij aan dat uw advocaat nog niet op de hoogte mag worden gebracht van één en ander.
Inmiddels is er overleg geweest met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Dit heeft geleid tot het volgende.
[einde van pagina 1, voortzetting op pagina 2]
De Nederlandse Staatssecretaris van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, mr F. Teeven, die in Nederland verantwoordelijk is voor het gevangeniswezen, heeft schriftelijk toegezegd dat u in Nederland kunt worden opgenomen in een P.I. in het oosten van Nederland op het moment dat de Procureur-Generaal daarom verzoekt. Mondeling heeft hij de Procureur-Generaal toegezegd dat u geplaatst zult worden in één van de P.I.’s die u heeft aangegeven.
Hiermee is naar mijn mening voldaan aan de voorwaarden waaronder u bereid bent opening van zaken te geven. Hierbij zeg ik u toe dat de door u af te leggen verklaringen niet zullen worden gebruikt in uw strafzaak of die van uw medeverdachten voordat u in Nederland bent aangekomen.”
Deze brief is ondertekend door de officier van justitie, tevens voor gezien en akkoord getekend door de hoofdofficier van justitie en de verdachte heeft voor gezien en akkoord getekend. De officier van justitie heeft over de inhoud van de brief en over het aandachtig doorlezen en ondertekenen daarvan door de verdachte gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1754 en 1755).
Gelet op de brief en het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van de officier van justitie acht het Gerecht niet aannemelijk de stelling van de verdediging, dat de verdachte een toezegging heeft ondertekend, inhoudende dat het openbaar ministerie van levenslang als strafeis had afgezien.
Het Gerecht is van oordeel dat de brief van 10 maart 2014 geen ontoelaatbare toezeggingen bevat, die de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten meebrengen. Daartoe overweegt het Gerecht dat de verdachte een mogelijk zeer belangrijke bron van informatie was, terwijl andere betrokkenen – [betrokkene 1] en [betrokkene 2] – overleden waren. Mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 2] in een Curaçaose politiecel is overleden, kan de toezegging tot overplaatsing naar Nederland niet als disproportioneel gezien worden, maar juist eerder als noodzakelijke veiligheidsmaatregel. Zakelijk weergegeven bevat de brief de schriftelijke garantie dat de verdachte wordt overgeplaatst naar Nederland, nadat voldoende is gebleken dat door hem af te leggen verklaringen over de moord op Helmin Wiels en over de moord op [betrokkene 1] op waarheid berusten. Niet gezegd kan worden dat hiermee de aan de verdachte op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde fundamentele rechten of daaruit afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden.
Contact van de verdachte met de advocaat
Het is niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de opsporing en van het openbaar ministerie geprobeerd is de raadsvrouw van de verdachte buiten spel te zetten. In de periode dat de verdachte geen rechtsbijstand had, heeft hij geen verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit afgelegd. Op het moment dat de verdachte bekennende verklaringen ging afleggen, wilde hij zelf niet dat zijn raadsvrouw daarvan op de hoogte werd gesteld, gelet op de brief van 10 maart 2014. Deze gang van zaken vindt bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte, zoals onweersproken naar voren gebracht is door de officier van justitie, in de periode dat hij bekennende verklaringen aflegde wel door zijn raadsvrouw is bezocht, maar haar kennelijk niet op de hoogte heeft gesteld van de verklaringen die hij aan het afleggen was.
Wel staat vast dat de verdachte zijn bekennende verklaringen eerst heeft afgelegd nadat hij de toezegging had gekregen dat hij de voorlopige hechtenis en een eventuele gevangenisstraf in een penitentiaire inrichting in Nederland zou kunnen ondergaan, terwijl hij geen overleg met zijn raadsvrouw heeft gevoerd over het afleggen van een bekentenis. Deze vaststellingen brengen mee dat het Gerecht de bekennende verklaringen van de verdachte, waarop hij later is teruggekomen, met behoedzaamheid zal hanteren en de betrouwbaarheid daarvan nadrukkelijk onder ogen zal zien.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van 17 juli 2014 (vervolg zaaksdossier (3) Marie Pampun, pagina’s 1820-1821), waarin onder meer het volgende staat vermeld. Aan de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] zijn geldbedragen van respectievelijk NAf 3.672,50, NAf 6.752,30 en NAf 18.678,79 betaald. Door de verklaringen die deze personen hebben afgelegd, kwam hun veiligheid ernstig in het geding en waren de opsporingsautoriteiten genoodzaakt hen elders onder te brengen. De gemaakte kosten hadden onder andere betrekking op het betalen van een paspoort voor de kinderen van de getuigen, het betalen van vliegtickets, kosten voor de huur van een woning/appartement en kosten voor het voorzien in de basisbehoeften.
Het Gerecht overweegt als volgt. Het vergoeden van reis- en verblijfskosten aan getuigen vindt een wettelijke basis in artikel 59 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, nader uitgewerkt in het Landsbesluit Tarief justitiekosten strafzaken. Niet is gebleken dat de betaalde vergoedingen op meer zien dan alleen het vergoeden van de reis- en verblijfskosten in verband met de veiligheid van de getuigen. Evenmin is de conclusie gerechtvaardigd dat deze kostenvergoedingen disproportioneel zijn, gelet op het overlijden van de twee eerdergenoemde betrokkenen. De betaalde vergoedingen zijn dan ook niet ongeoorloofd.
Het Gerecht overweegt dat enig concreet aanknopingspunt voor het bestaan van een afspraak met de getuige [getuige 1], dat zij belastende verklaringen zou afleggen in ruil voor het ontlopen van strafvervolging, ontbreekt. Van een normschending is derhalve niet gebleken.
Voorts is het Gerecht niet gebleken dat de getuigen [getuige 4] en [getuige 2] onder ongeoorloofde druk zijn gezet om een verklaring af te leggen. Meer of andere druk op de getuige [getuige 4] dan die voortvloeide uit haar aanhouding wegens een drugstransport, acht het Gerecht niet aannemelijk, mede gelet op het nagekomen ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 1 augustus 2014 dat zulks weerspreekt.
Ook de getuige [getuige 2], echtgenote van de verdachte, is aangehouden. In verschillende processen-verbaal is gerelateerd, dat haar tijdens de verhoren gesprekken van de verdachte met andere vrouwen en verklaringen van een van die vrouwen, de getuige [getuige 1], zijn voorgehouden. Dat daaruit onder meer naar voren gekomen is dat de verdachte relaties met andere vrouwen onderhield, levert naar het oordeel van het Gerecht geen ongeoorloofde druk op jegens de getuige [getuige 2].
Het Gerecht acht niet aannemelijk dat aan haar ook een seks-foto van de verdachte en de getuige [getuige 1] is getoond. Dat wordt immers weersproken in het nagekomen op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 5 augustus 2014, nog daargelaten of het tonen van een seks-foto ongeoorloofde druk zou opleveren. Het is te minder aannemelijk dat het is gebeurd, omdat de verdachte zelf op 25 februari 2014 heeft verklaard dat zijn vrouw hem alleen verteld had, dat de rechercheurs haar gesprekken hebben laten beluisteren waarbij te horen valt dat hij met [getuige 3] en [getuige 1] in gesprek is (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1751-1753). In diezelfde verklaring komt naar voren dat de verdachte “als het kan, graag naar Nederland zou willen, maar geen “deal” maakt met niemand”. Het Gerecht hecht in het licht van het voorgaande geen geloof aan het betoog van de verdachte ter terechtzitting van 4 augustus 2014, dat de grote druk die op hem is uitgeoefend eruit bestond dat de politie zijn vrouw had opgepakt en hij het voor haar heeft opgenomen. Het Gerecht verwerpt dit betoog.
Wel heeft te gelden dat het Gerecht ook de verklaringen van de getuigen met behoedzaamheid zal hanteren en de betrouwbaarheid daarvan nadrukkelijk onder ogen zal zien.
Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de opsporing en van het openbaar ministerie op enigerlei wijze is geprobeerd om de verdediging te benadelen. De verdediging heeft alle kans gekregen en genomen om de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van de verdachte en de getuigen met redenen te betwisten. Derhalve is voldaan aan de voorschriften van artikel 6 van het EVRM omtrent een eerlijk proces en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Van enige grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of voor bewijsuitsluiting is niet gebleken.