ECLI:NL:OGEABES:2025:11

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
BON202400300
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling van gelden in een ziektekostenfonds voor werknemers van Cargill

In deze zaak vorderen de verzoekers, werknemers van Cargill, een uitspraak over de verdeling van de overgebleven gelden in een ziektekostenfonds dat door hun vakbond is opgericht. Het fonds, dat in 1994 is opgericht, was bedoeld voor medische kosten in het buitenland voor werknemers, met uitzondering van het management. Na de opheffing van het fonds in februari 2022, als gevolg van de invoering van een nieuw zorgverzekeringsstelsel op Bonaire, resteert er een saldo van ongeveer USD 60.000,00. De verzoekers zijn het niet eens over de wijze van verdeling van deze gelden, vooral met betrekking tot de rechten van gepensioneerden en nabestaanden van overleden werknemers. Het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire heeft de bevoegdheid om over deze vordering te oordelen, en heeft vastgesteld dat de vakbond als beheerder van het fonds de eigenaar is van de gelden. Het Gerecht heeft besloten dat de overgebleven gelden gelijk verdeeld moeten worden onder de werknemers die op 31 januari 2023 in dienst waren bij Cargill en deelnemers waren in het fonds. De vorderingen van de verzoekers om de rechtmatigheid van eerdere besluiten te toetsen zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

registratienummer: BON202400300
datum uitspraak: 29 januari 2025
VONNIS
in de zaak van:
1. de vereniging
ALGEMENE FEDERATIE VAN BONAIRIAANSE WERKNEMERS,gevestigd te Bonaire, en,
2. t/m 22
[verzoekers],
allen woonachtig te Bonaire,
verzoekers,
gemachtigde: mr. D.M. Wildeman.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • de mondelinge behandeling van 28 oktober 2024.
1.2.
Vonnis is uiteindelijk bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Verzoekers 2–22 zijn de enige werknemers in dienst van Cargill, die niet tevens deel uitmaken van het management. Zij zijn allen lid van verzoeker sub 1 (hierna: de vakbond)
2.2.
Direct voor het moment van opheffing daarvan twee jaar geleden, konden werknemers van Cargill, met uitzondering van het management, in een voorkomend geval aanspraak maken op een uitkering uit een fonds voor medische kosten in het buitenland (hierna: het fonds).
2.3.
Het fonds is in 1994 door Cargill en verzoeker sub 1 opgericht als onderdeel van een sociaal plan. Alle werknemers van Cargill - behoudens de leden van het management, die immers geen deelnemer waren aan het fonds – droegen daaraan bij voor ongeveer USD 100,00 per jaar. Dit bedrag werd door Cargill ingehouden op het salaris.
2.4.
De uitvoering van de regeling waarvoor het fonds bestemd was, was in handen van de vakbond. De vakbond had, en heeft, het beheer over een daarvoor door haar aangewezen bankrekening.
2.5.
In een buitengewone ledenvergadering van de vakbond en haar leden op
4 februari 2022 is besloten om het fonds op te heffen en de inhoudingen op het salaris door Cargill per februari 2022 stop te zetten. De reden daarvoor was de invoering van een nieuw zorgverzekeringsstelsel op Bonaire waarbij veel ziektekosten worden gedekt, alsmede de komst van voldoende medische deskundigheid op het eiland waardoor een fonds voor buitenlandse ziektekosten niet langer nodig is gebleken.
2.6.
Sindsdien speelt de vraag wat er met het saldo van het fonds van thans ongeveer USD 60.000,00 moet gebeuren, althans hoe dat saldo ‘verdeeld’ moet worden. In een ledenvergadering van 9 oktober 2023 hebben de leden over een aantal daarvoor te hanteren uitgangspunten gestemd. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal van de daarbij aanwezige deurwaarder M. Bernabela staat daarover het volgende:
(…)
 Wie de beslissing neemt over de gelden.
Ant: Alle werknemers, hier is er voor gestemd en meeste stemmen waar hier mee akkoord
(…)
Wie er deelname aan het pot toegewezen worden
Ant: Alleen werknemers en penshonado’s die nog in leven zijn.
 Wat als een werknemer reeds gelden heeft ontvangen
Ant: werknemers moeten eerlijk zijn tegenover zich zelf en alle andere werknemers
  • Wat is de rang van verdeling
  • Wat gebeurd er met restant gelden van overleden werknemers?
Ant: er werd gestemd dat deze gelden gelijk verdeeld wordt in alle werknemers
Bij het uitdelen van het formulier was de vergadering met een 30 minuten Geschorst i.v.m. overleg tussen dhr. [medewerker vakbond] en mevr,de deurwaarder.
 Hierna werd de vergadering vervolg en werden er gestemd op 2 moties en wel,
 Wat gebeurd er met restant gelden van de overleden werknemers?
Ant: er werd gestemd dat deze gelden gelijk verdeeld wordt in alle werknemers
  • Wie er deelname aan het pot toegewezen worden
  • Ant: Alleen werknemers en penshonado’s die nog in leven zijn.
(…)
2.7.
Daarna hebben verzoekers tijdens ledenvergaderingen van 16 februari 2024 en 31 mei 2024 verder gesproken over de wijze van verdeling van de gelden. In de laatste vergadering zijn zij tot de conclusie gekomen dat zij daarover geen overeenstemming konden bereiken en zijn zij overeengekomen om de kwestie ter behandeling en beslissing voor te leggen aan de rechter in eerste aanleg te Bonaire. Daarbij zijn zij tevens overeengekomen dat geen van hen tegen de daarover te geven rechterlijke beslissing hoger beroep zal instellen.

3.De vordering

3.1.
Verzoekers verzoeken om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. de rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van het door de algemene vergadering genomen besluit van 19 oktober 2023 ten aanzien van de wijze van verdeling van de gelden te toetsen en daarover een oordeel te vellen;
II. een oordeel te vellen of en in hoeverre een rechtverkrijgende in de zin van artikel 7A:1614s lid 4 BW BES thans recht heeft op de gelden in het fonds ingehouden van inmiddels overleden deelnemers;
III. een oordeel te vellen of er in onderhavig geval sprake zal zijn van verjaring over de periode van vijf jaar indien de (voormalige) arbeider of diens rechtverkrijgende geen aanspraak maakt op diens aandeel en of de datum van opheffing van het fonds danwel de einddatum van het dienstverband van de arbeider als uitgangspunt dient te worden genomen;
IV. een oordeel te vellen of en in hoeverre de vereniging in geval van verjaring de gelden in het fonds waarop geen aanspraak is gedaan, voor andere doeleinden binnen haar bevoegdheden mag aanwenden.
3.2.
Verzoekers stellen dat de bevoegdheid van het Gerecht om over de verzoeken te beslissen volgt uit artikel 14 lid 1 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: de Rijkswet). Volgens hen volgt uit dat artikel dat partijen zich met een gezamenlijk verzoek kunnen wenden tot een Gerecht in eerste aanleg naar hun keuze, in geschillen die ter vrije bepaling van partijen staan.
3.3.
Aan hun verzoeken leggen verzoekers ten grondslag dat het bestuur van een vereniging de besluiten van de algemene ledenvergadering moet uitvoeren tenzij dat besluit aansprakelijkheidsrisico’s voor de bestuurders in persoon zou opleveren, naast de risico’s voor de vereniging, voor schulden dan wel voor onrechtmatigheden die tijdens hun bestuur zijn ontstaan. Het besluit van de ledenvergadering van 19 oktober 2023 over de wijze van verdeling waarbij geen rekening wordt gehouden met het eigendomsrecht van de overleden deelnemers en hun nabestaanden is, volgens hen, zo’n geval waarin het bestuur van de vakbond niet zonder meer gevolg kan geven. De vakbond neemt namelijk het standpunt in dat rekening moet worden gehouden met het eigendomsrecht van de overleden deelnemers (en hun nabestaanden), terwijl de werknemers vinden dat de gelden, zo ook die van de overleden werknemers, op gelijke wijze dienen te worden verdeeld onder de nog in leven zijnde leden die in het fonds hebben gespaard. Verzoekers willen daarover een duidelijke beslissing van de rechter.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
Verzoekers verwijzen voor de bevoegdheid van dit Gerecht naar het bepaalde in artikel 14 lid 1 Rijkswet. Volgens hen volgt daaruit de mogelijkheid voor partijen om zich voor een onderling geschil met een gezamenlijk verzoek te wenden tot het Gerecht van eerste aanleg. Daartoe voeren zij aan dat artikel 14 lid 1 Rijkswet vergelijkbaar zou zijn met artikel 96 Rv NL. Op grond van dat artikel kunnen partijen zich in geschillen die ter vrije bepaling van partijen staan zich samen tot de kantonrechter van hun keuze kunnen wenden en zijn beslissing inroepen. In die vergelijking worden verzoekers niet gevolgd. Artikel 96 Rv NL geeft partijen de mogelijkheid om een geschil dat in beginsel aan de rechtbank moet worden voorgelegd, gezamenlijk voor te leggen aan de sector kanton van de rechtbank van hun keuze, althans als het gaat om een geschil ter vrije bepaling van partijen staat [1] . Het Gemeenschappelijk Hof kent geen kantonrechters of een sector kanton en daaruit volgt dat de door eisers gemaakte vergelijking mank gaat. Het enigszins gelijkluidende artikel 14 lid 1 Rijkswet kan uitsluitend zien op de mogelijkheid voor partijen om zich in het daarin genoemde geval gezamenlijk tot het Gerecht van eerste aanleg
van hun keuzete wenden, dus ook tot een Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof dat volgens de normale bevoegdheidsregels in beginsel niet bevoegd zou zijn [2] . Artikel 14 lid 1 Rijkswet geeft dus alleen de mogelijkheid van een forumkeuze in de in dat artikel beschreven gevallen. Anders dan door verzoekers wordt bepleit biedt het geen mogelijkheid voor partijen om met een gezamenlijk verzoek of vordering een onderling geschil aan de rechter voor te leggen.
4.2.
Niettemin zal het Gerecht op de vorderingen beslissen, maar zal het, gelet op de voorgaande overwegingen, de procedure aanmerken als een contentieuze procedure tussen de vakbond enerzijds en de werknemers - verzoekers 2-22 – anderzijds.
4.3.
In deze zaak staat centraal de vraag wat er met de overgebleven gelden van het fonds moet gebeuren. Partijen zijn het erover eens dat bij de ‘verdeling’ van deze gelden in ieder geval de werknemers die op de datum van de opheffing van het fonds in een voorkomend geval aanspraak konden maken op een uitkering moeten worden betrokken. Zij zijn het niet eens over de vraag, althans willen zij daarover uitsluitsel, of ook gepensioneerden en/of nabestaanden van gepensioneerden daarop aanspraak hebben en of eerdere uitkeringen uit het fonds daarop in mindering strekken.
4.4.
Het Gerecht stelt voorop dat, op het eerste gezicht, de gelden in het fonds van niemand lijken te zijn. Het fonds is door de jaren heen gevormd door inhoudingen op het salaris van de werknemers. Het bood een soort ‘verzekering’ voor de werknemers voor het geval zij ziektekosten moesten maken in het buitenland. De verzekering eindigde bij einde dienstverband door pensionering of anderszins. Bij uitdiensttreding vond er geen terugbetaling van ingelegde gelden plaats. Daarmee gaat het hier in feite om een onderlinge waarborgmaatschappij als bedoeld in artikel 2:90 lid 2 BW BES - met de werknemers als leden - maar in juridische zin is daarvan geen sprake, alleen al door het ontbreken van een voor oprichting daarvan noodzakelijke notariële akte. En dat is jammer, want in die akte had een voorziening kunnen worden opgenomen voor wat er met de overblijvende gelden in het fonds moet gebeuren in het geval de regeling ter uitvoering waarvan het fonds is opgericht eindigt.
4.5.
Wat echter niet in discussie is, is dat de vakbond het beheer over de gelden heeft. En daaruit volgt, zo voegt het Gerecht daar nu aan toe, dat de vakbond ingevolge artikel 3:109 BW BES wordt vermoed de gelden voor zichzelf te houden. Het gaat hier om een wettelijk vermoeden waarvan tegenbewijs kan worden geleverd, maar voor dat tegenbewijs is nodig dat degene die zich daarop beroept aantoont dat er sprake is van een houderschap voor een ander en bij gebreke van een (daarvoor aan te wijzen) derde zal dit bewijs niet aan de orde zijn. Op grond van artikel 3:119 BW BES wordt de bezitter van een goed vermoed de rechthebbende te zijn. Ook dat kan worden weerlegd, maar daarvoor zal de partij die zich daarop beroept een beter recht moeten bewijzen. Nu van een beter recht geen sprake is alleen al omdat er geen sprake is van een andere gerechtigde, wordt de vakbond ingevolge het laatste artikel vermoed de eigenaar van de overgebleven gelden te zijn.
4.6.
De vakbond moet dus in deze procedure worden beschouwd als eigenaar van de gelden en als zodanig staat het haar, ingevolge artikel 5:1 lid 2 BW BES, vrij om daarvan met uitsluiting van een ieder van de zaak gebruik te maken mits dit gebruik niet strijdt met de rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen. De vakbond is dus vrij om te beslissen hoe zij de gelden wil ‘verdelen’.
4.7.
Met het voorgaande is de vakbond echter nog niet ‘geholpen’ immers is het haar in deze procedure te doen om een duidelijke uitspraak over hoe zij moet verdelen. Tijdens de comparitie van partijen is gebleken dat zij daarover liever niet zelf een beslissing wil nemen, en ook de werknemers willen dat het Gerecht daarover een beslissing neemt, waarbij het hen, zoals zij hebben aangegeven, niet eens uitmaakt hoe die zou luiden. Het Gerecht acht zich daarom vrij om daarover te beslissen en in dat kader wordt het volgende overwogen.
4.8.
Tot 1 februari 2023 konden alleen de werknemers die op dat moment in dienst waren in een voorkomend geval aanspraak maken op een uitkering uit het fonds, ongeacht of zij eerder voor een andere situatie al een uitkering hadden gekregen. Gepensioneerden hadden die aanspraak niet en ook werknemers die eerder, om wat voor reden dan ook, uit dienst waren gegaan hadden die aanspraak niet meer. Het ligt daarom voor de hand om alleen de werknemers die tegen het einde van de regeling nog in dienst waren bij een verdeling van de overgebleven gelden te betrekken, en dan voor gelijke delen. Het ligt niet voor de hand om ook aan de gepensioneerden uit te keren, zoals de vakbond als optie heeft overwogen, immers hebben de gepensioneerden door hun pensionering al geen aanspraak meer, dus ook geen enkele bemoeienis meer met het fonds. En als al aan de gepensioneerden zou worden uitgekeerd, dan is niet uit te leggen waarom dan niet wordt uitgekeerd aan de erfgenamen van inmiddels overleden gepensioneerden en aan werknemers die om een andere reden al eerder uit dienst zijn gegaan. Immers, hun positie ten aanzien van dit fonds is geen andere dan die van de nog in leven zijnde gepensioneerden, namelijk dat zij geen enkele aanspraak meer.
4.9.
Het voorgaande leidt nu tot de volgende beslissingen over de vorderingen. Hierna zal voor recht worden verklaard dat de vakbond eigenaar is van de gelden en bepalen dat de overgebleven gelden moeten worden uitgekeerd op de wijze zoals hiervoor overwogen. Daarmee wordt niet meer toegekomen aan de vordering onder I, II en IV. Het gevorderde onder II wordt afgewezen, welke vordering toch al niet toewijsbaar was omdat de ingelegde gelden niet zijn te kwalificeren als gelden als bedoeld in het in deze vordering aangehaalde artikel 7A:1614s lid 4 BW BES.
4.10.
Nu geen van de partijen als de in het ongelijk gestelde partij is aan te merken zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

Het Gerecht
5.1.
verklaart voor recht dat de vakbond eigenaar is van de gelden in het fonds,
5.2.
bepaalt dat de vakbond de gelden zal uitkeren aan de werknemers die op 31 januari 2023 in dienst waren bij Cargill en deelnemers waren in dit fonds,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
5.4.
compenseert de kosten van de procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman, rechter, en uitgesproken op 29 januari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Ook wel ‘omgekeerde prorogatie’.
2.Het Gemeenschappelijk Hof kent vier Gerechten van eerste aanleg, namelijk op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten.