ECLI:NL:OGEABES:2024:3

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
BON202300607
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de werknemer, werkzaam als allround onderhoud medewerker, een vordering ingesteld om het aan hem gegeven ontslag op staande voet nietig te verklaren. De werknemer was sinds 18 november 2022 arbeidsongeschikt door ziekte en werd op 1 september 2023 ontslagen omdat de werkgever meende dat hij niet of nauwelijks informatie gaf over zijn ziekteverloop. In een eerder kortgedingvonnis was al geoordeeld dat het ontslag nietig was, omdat de werkgever geen geldige dringende reden had. De werknemer verzocht in deze bodemprocedure om bevestiging van de nietigheid van het ontslag en om doorbetaling van zijn loon.

De werkgever voerde als tegenverzoek aan dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was en vroeg om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verwijtbaar handelen van de werknemer of een verstoorde arbeidsverhouding. De rechter oordeelde dat de dringende reden voor het ontslag niet valide was en dat de werknemer recht had op bevestiging van de nietigheid van het ontslag. De vordering tot doorbetaling van het loon werd afgewezen, omdat de werkgever het loon al doorbetaalde.

De rechter concludeerde dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moest worden, met een vergoeding van USD 13.433,00 voor de werknemer. De werkgever kreeg de gelegenheid om haar verzoek tot ontbinding in te trekken voor 21 februari 2024. De uitspraak werd gedaan door mr. J.R. Veerman op 14 februari 2024.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

Registratienummer: BON202300607
Datum uitspraak: 14 februari 2024
BESCHIKKING
in de zaak van
[werknemer],
wonende te Bonaire,
eiser,
gemachtigde: mr. E.J. Winkel,
tegen
de besloten vennootschap
HBB B.V.,
gevestigd te Bonaire,
gedaagde,
gemachtigde mr. M.M.A. van Lieshout.
Partijen zullen hierna werknemer en werkgever genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift en voorwaardelijk tegenverzoek
  • twee aanvullende producties van werkgever.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op
24 januari 2024. Partijen waren daarbij aanwezig waarbij werkgever rechtsgeldig
werd vertegenwoordigd door haar directeur. Beide partijen werden ter zitting
vergezeld door hun gemachtigden.
1.3.
De datum van de beslissing is bepaald op heden.

2.De kern van de zaak

De werknemer is vanaf 31 augustus 2020 werkzaam bij werkgever als ‘allround onderhoud medewerker’ krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vanaf 18 november 2022 is hij wegens ziekte arbeidsongeschikt. Op 1 september 2023 is hij ontslagen op staande voet omdat hij volgens werkgever niet of nauwelijks informatie gaf over het verloop van zijn ziekte en zijn daaruit volgende arbeidsongeschiktheid. In een kortgedingvonnis van dit gerecht van 23 oktober 2023 is aangenomen dat het ontslag nietig is en is de werkgever veroordeeld tot de doorbetaling van het loon met de wettelijke verhoging ex artikel 7A:1614q BW BES, te vermeerderen met de wettelijke rente. In deze bodemprocedure vraagt de werknemer daarvan een bevestiging door een vordering om voor recht te verklaren dat het ontslag nietig is. De werkgever voert daartegen hetzelfde verweer als in het kort geding. Als tegenverzoek verzoekt zij voorwaardelijk, in geval het ontslag in deze procedure nietig wordt verklaard, de ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair op de grond van een verwijtbaar handelen van de werknemer die een dringende reden oplevert voor een beëindiging, subsidiair op de grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De werknemer heeft ter zitting aangegeven zich te kunnen vinden in een ontbinding van de arbeidsovereenkomst als aan hem een beëindigingsvergoeding van ten minste vier maandsalarissen wordt uitgekeerd. De werkgever heeft twee maanden voorgesteld. Partijen hebben daarover geen overeenstemming kunnen bereiken.

3.De feiten

3.1.
Aan deze bodemprocedure is een kort geding voorafgegaan waarin de werkgever na een door hem aan de werknemer gegeven ontslag op staande voet bij vonnis van 23 oktober 2023 is veroordeeld tot, voor zover hier van belang, de doorbetaling van het loon of het ziekengeld aan de werknemer. Daarbij is overwogen dat de rechter naar verwachting in een door de werknemer te entameren bodemprocedure zal concluderen dat het gegeven ontslag nietig is omdat de daarvoor gegeven dringende reden niet valide is. In het vonnis is in dat verband overwogen:
4.2.
Een arbeidsovereenkomst kan met onmiddellijke ingang worden beëindigd wegens een dringende reden (zie artikel 7A:1615o lid 1). Die dringende reden moet dermate zwaarwegend zijn dat van degene die de arbeidsovereenkomst opzegt, redelijkerwijze niet kan worden verlangd de arbeidsovereenkomst nog langer voort te zetten.
4.3.
De dringende reden die [werkgever] aan het ontslag ten grondslag legt is dat zij ervan uit mocht gaan dat [werknemer] zonder een andersluidend bericht na 27 augustus 2023 weer aan het werk kon gaan. De gemachtigde van [werknemer] had zijn gemachtigde namelijk op 27 juni 2023 geschreven dat de verzekeringsarts de periode van arbeidsongeschiktheid op dat moment met twee maanden had verlengd. Na die twee maanden verscheen [werknemer] niet op het werk en liet hij ook anderszins niet van zich horen. [Werkgever] stelt dat [werknemer] daarmee in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de redelijke verwachtingen die [werkgever] daarbij mocht hebben.
4.4.
De gegeven reden is niet valide, althans kan deze niet als een dringende reden worden aanvaard. Uit de omstandigheid dat de gemachtigde van [werknemer] op 27 juni 2023 heeft geschreven dat de periode van arbeidsongeschiktheid met twee maanden was verlengd, heeft [werkgever] niet mogen afleiden dat [werknemer] direct daarna weer aan het werk kon gaan. De gemachtigde heeft immers ook geschreven dat de arbeids(on)geschiktheid eind augustus opnieuw zou worden beoordeeld maar dat daarvoor nog geen afspraak met de verzekeringsarts was gemaakt. Daarover moest [werknemer] nog worden gebeld. Zoals onbestreden door [werknemer] is aangevoerd was hij daarvoor op 1 september, de datum van het ontslag op staande voet, nog niet gebeld. Uiteindelijk is hij pas op 4 september 2023 gebeld waarna zijn periode van arbeidsongeschiktheid na een telefonische beoordeling op dezelfde dag tot 11 december 2023 verlengd.
4.5.
Gelet op de aan de het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden ligt de vraag dan voor of [werknemer] tegen het einde van augustus [werkgever] had moeten informeren over het feit dat er op dat moment nog geen (nieuwe) beoordeling was geweest. Het antwoord daarop is ontkennend. Gelet op het bericht van de gemachtigde van [werknemer] van 27 juni 2023 zou het netjes zijn geweest als [werknemer] tegen het einde van de daarin genoemde termijn iets van zich zou hebben laten horen, maar dat laat onverlet dat er op dat moment niets te vertellen was. [Werknemer] had de verzekeringsarts nog niet opnieuw gezien en, zoals hij onbestreden ter zitting heeft gesteld, was hij voor zo’n nieuwe beoordeling ook nog niet benaderd.
4.6.
Bovendien heeft de gemachtigde van [werknemer] in een e-mail aan [werkgever] van 9 augustus 2023 geschreven, althans kan uit die e-mail worden afgeleid, dat [werknemer] onder behandeling was van een psychiater en voorlopig nog niet aan het werk kon gaan. Het had dan ook voor de hand gelegen dat toen [werkgever] op 1 september nog niets van [werknemer] had vernomen, zij hem of zijn gemachtigde naar de stand van zaken had gevraagd. Zonder een bericht daarover, had [werkgever] er in ieder geval niet van kunnen uitgaan dat hij op dat moment weer beter was en weer aan het werk zou gaan.
4.7.
Begrijpelijk is het dat [werkgever] geïrriteerd is over de wijze waarop [werknemer] tijdens zijn ziekteperiode met haar over het verloop daarvan heeft gecommuniceerd De toon die door hem naar [werkgever] is aangeslagen, is niet in overeenstemming met wat van een goed werknemer verwacht mag worden, maar mogelijk ligt de oorzaak daarvan in de mentale problemen waarmee [werknemer] zich geconfronteerd ziet. Maar hoe dan ook, kan het uitblijven van een bericht van zijn kant op 1 september, voor [werkgever] in redelijkheid geen aanleiding zijn voor een ontslag op staande voet, ook niet als daarbij de weinig adequate wijze van communiceren van [werknemer] met [werkgever] in de periode van daarvoor zou worden betrokken.
3.2.
Uit het bovenstaande blijkt dat de werknemer ten tijde van het ontslag op staande voet al enige tijd door ziekte arbeidsongeschikt was. De werknemer is dat op dit moment nog steeds. De werkgever betaalt tot nog toe aan hem het ziekengeld door.

4.De vorderingen

4.1.
De werknemer verzoekt, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
het door de werkgever verleende ontslag op 1 september 2023 nietig te verklaren;
de werkgever te veroordelen om aan de werknemer vanaf 1 september 2023 zijn gebruikelijke loon dan wel ziekengeld met emolumenten te betalen en te blijven doorbetalen voor zolang het dienstverband rechtsgeldig voortduurt, zulks vermeerderd met de vertragingsrente ex artikel 7a:1614q BW BES, alsmede wettelijke rente voor zover van toepassing;
de werkgever te veroordelen om de werknemer na zijn arbeidsongeschiktheid weer te werk te stellen in zijn reguliere functie en werktijden, zulks op straffe van een dwangsom van USD 250,00 per dag dat de werkgever nalaat aan dit bevel te voldoen;
werkgever te veroordelen in de kosten van dit geding.
4.2.
De werkgever heeft, als tegenverzoek, gevorderd om:
i. voor recht te verklaren dat er op 1 september 2023 sprake is geweest van
een onverwijld ontslag op staande voet onder vermelding van een rechtsgeldige dringende reden zodat de verzoeken van de werknemer moeten worden afgewezen;
voor het geval het primaire verzoek van werknemer tot vernietiging van het
ontslag op staande voet wordt toegewezen, de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van primair een verwijtbaar handelen door de werknemer, subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding en meer subsidiair op grond van de combinatiegrond;
de werknemer te veroordelen in de kosten van dit geding.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om twee verschillende procedures met elk een eigen karakter. De werknemer is een ontslag- en loonvorderingsprocedure begonnen. Het doel daarvan is de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en de werkgever het loon te laten doorbetalen. Tegen de in die procedure te nemen beslissingen staat hoger beroep open. De werkgever is een ontbindingsprocedure begonnen met het doel de arbeidsovereenkomst te laten eindigen. Dit is een andere procedure. Tegen de daarin te nemen beslissingen staat in beginsel geen hoger beroep open.
5.2.
De primaire vordering van de werknemer om voor recht te verklaren dat het aan hem gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal worden toegewezen. De dringende reden die aan dit ontslag ten grondslag is gelegd, is niet valide. Het gerecht verwijst naar hetgeen daarover is overwogen in de onder de feiten overgenomen passage uit het vonnis in het kort geding dat aan deze bodemprocedure is voorafgegaan. In de onderhavige procedure zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Het oordeel in deze procedure is daarom niet anders dan destijds.
5.3.
De tweede vordering tot doorbetaling van het loon en, voor zover van toepassing, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7a:1614q BW BES en de wettelijke rente, zal worden afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat de werkgever het loon, althans het ziekengeld, niet doorbetaalt. De werknemer heeft dan ook geen belang bij deze vordering. Hetzelfde geldt voor de derde vordering om de werkgever de veroordelen om de werknemer na zijn arbeidsongeschiktheid weer te werk te stellen. Niet gebleken is van omstandigheden die het aannemelijk maken dat de werkgever daartoe, met de hiervoor beoordeelde nietigheid van het ontslag op staande voet, niet zou overgaan.
5.4.
De toewijzing van de primaire vordering van de werknemer leidt logisch tot een afwijzing van de primaire vordering van de werkgever die daaraan spiegelbeeldig is.
5.5.
Met deze beoordeling geldt de arbeidsovereenkomst dus niet als beëindigd. Daardoor wordt aan het onder die voorwaarde gedane verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegekomen. In dat verband wordt overwogen dat er sprake is van een gewichtige reden in de zin van artikel 7A:1615w lid 2 BW BES bestaande uit een verandering van omstandigheden die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of op korte termijn behoort te eindigen. Er is sprake van een zodanige verstoring van de arbeidsrelatie dat er geen vooruitzicht meer is op een vruchtbare samenwerking. De werknemer heeft niet goed met de werkgever gecommuniceerd over het ziekteverloop. In het kortgedingvonnis is in dat verband al overwogen dat dit begrijpelijk tot irritatie heeft geleid bij de werkgever. De toon die de werknemer naar de werkgever heeft aangeslagen is niet in overeenstemming met wat van een goed werknemer verwacht mag worden. Zoals ook in dat vonnis al is overwogen, ligt de oorzaak daarvan mogelijk bij de mentale problemen waarmee de werknemer heeft te kampen, maar tegelijkertijd heeft de werknemer op geen enkele wijze, ook niet op zitting, laten zien dat hij het nodige wil doen om de relatie te herstellen. Anderzijds gaat ook de werkgever hierin niet vrijuit, immers heeft de werkgever door het onterecht gegeven ontslag op staande voet de situatie onnodig op scherp gezet. Het is in ieder geval duidelijk dat partijen niet meer met elkaar verder kunnen.
5.6.
Op grond van het voorgaande heeft het Gerecht het voornemen om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Ingevolge artikel 7A:1615w lid 5 BW BES kan de rechter in dat verband aan een partij een vergoeding toekennen ten laste van de andere partij indien hem dat met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt. In dezen bestaat het voornemen om de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2024 te ontbinden en aan werknemer in dat verband een vergoeding toe te kennen die, gebaseerd op de daarvoor over het algemeen gebruikte kantonrechtersformule, kan worden berekend op vijf (5) maandsalarissen. Daarbij wordt uitgegaan van een gewogen aantal dienstjaren (factor A) van afgerond vijf (5), berekend op een arbeidsverleden van, afgerond, drie dienstjaren, waarvan gelet op de leeftijd van de werknemer de eerste twee jaar voor anderhalf (1,5) tellen en het laatste jaar voor twee (2). Voor de beloning (factor B) wordt uitgegaan van een door de werknemer gesteld en door werkgever niet bestreden bruto uurloon van USD 15,50. Uitgaande van een werkweek van veertig (40) uur is daarmee sprake is van een maandsalaris van afgerond USD 2.687,00. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt niet dat de werknemer een aanspraak heeft op vakantiegeld of een eindejaarsuitkering. Voor de correctiefactor (factor C) wordt uitgegaan van factor één (1) nu voor de verstoorde arbeidsrelatie gelet op hetgeen daarover hiervoor is overwogen sprake is van een verwijtbaarheid over en weer. De vergoeding komt daarmee op afgerond USD 13.433,00 bruto. Het gerecht is voornemens om de overeenkomst met toekenning van die vergoeding te ontbinden.
5.7.
Alvorens de ontbinding uit te spreken waaraan de hiervoor genoemde vergoeding wordt verbonden, zal aan de werkgever, met een verwijzing naar het daarover in artikel 7A:1615w lid 6 bepaalde, een termijn worden gegeven om haar verzoek in te trekken.

6.De beslissing

Het Gerecht
op de vordering van werknemer
6.1.
verklaart het door werkgever aan werknemer op 1 september 2023 gegeven ontslag op staande voet nietig,
6.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
op het (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek van werkgever
6.3.
stelt partijen in kennis van het voornemen de arbeidsovereenkomst tussen hen te ontbinden met ingang van 1 maart 2024, onder toekenning aan de werknemer ten laste van werkgever van een vergoeding van USD 13.433,00 bruto,
6.4.
stelt de werkgever in de gelegenheid om uiterlijk op 21 februari 2024 haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer in te trekken,
6.5 .
ontbindt de arbeidsovereenkomst met de werknemer met ingang van 1 maart 2024 onder toekenning aan de werknemer ten laste van werkgever van een vergoeding van USD 13.433,00 bruto, indien de werkgever haar verzoek niet ingevolge het onder 6.4. bepaalde zal hebben ingetrokken,
tevens op de vordering en het (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek
6.6.
compenseert de kosten van de procedure in die zin dat ieder de eigen kosten daarvan draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.