ECLI:NL:OGEABES:2022:38

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
BON202100576
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening en verdeling huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is behandeld, gaat het om de afrekening en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man na hun echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.J. Winkel, vordert een bedrag van USD 14.445,76 van de man, die in persoon procedeert. De procedure is gestart na een tussenvonnis van 24 augustus 2022, waarin het gerecht heeft overwogen dat de vrouw huurinkomsten op de gemeenschappelijke rekening heeft gestort en dat zij met privévermogen heeft bijgedragen aan de hypotheek en premie. De vrouw heeft een herberekening gemaakt van haar vordering, die is gebaseerd op de stortingen op de gemeenschappelijke rekening en de aflossingen van de hypotheek. De man heeft de berekening van de vrouw betwist, maar het gerecht heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende bewijs heeft geleverd voor haar vordering.

Het gerecht heeft vastgesteld dat de vrouw in totaal USD 52.375,15 heeft gestort op de gemeenschappelijke rekening en dat zij USD 37.014,50 aan hypotheek heeft afgelost. De vrouw heeft te veel betaald, en haar vordering is toewijsbaar. De man heeft verschillende stellingen naar voren gebracht, maar het gerecht heeft deze stellingen niet onderbouwd geacht. Uiteindelijk heeft het gerecht de vordering van de vrouw toegewezen en de man veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De reconventionele vordering van de man is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 23 november 2022 door mr. J.R. Veerman.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

Registratienummer: BON202100576
Datum uitspraak: 23 november 2022
VONNIS
in de zaak van
[EISERES],
wonende op Bonaire,
eiseres,
gemachtigde: mr. E.J. Winkel
tegen
[GEDAAGDE],
wonende op Bonaire,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het vonnis van 24 augustus 2022
  • de aktes van partijen van 28 september 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is overwogen dat uit de bankafschriften die de vrouw heeft overgelegd in voldoende mate blijkt dat huurinkomsten door de vrouw op de gemeenschappelijke rekening zijn gestort. De hypotheek en premie werden van deze rekening betaald. Daarmee heeft de vrouw dus met privévermogen meebetaald aan hypotheek en premie.
2.2.
De stortingen van de huurinkomsten bedragen USD 65.322,24 in totaal waartegenover USD 58.679,04 staat aan verplichtingen voor hypotheek en premie.
2.3.
Verder is in het tussenvonnis overwogen dat er niet van kan worden uitgegaan dat de vrouw inkomsten heeft gehad van de prefab op haar terrein. Daardoor kan voor deze procedure in het midden blijven de stelling van de man dat niet de vrouw maar hij de eigendom daarvan heeft.
2.4.
De vrouw is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld een herberekening te maken zoals aangegeven in het eerdere tussenvonnis van 24 mei 2022. In dit eerdere tussenvonnis is onder 4.2. overwogen dat voor de hypotheekbetalingen tijdens het huwelijk moet worden onderscheiden tussen rente en aflossing. Renteverplichtingen moeten worden beschouwd als kosten van de huishouding, waaraan partijen in beginsel naar evenredigheid van inkomen dienen bij te dragen. Voor de aflossing geldt dat daaraan ieder naar rato van diens aandeel in de hypothecaire schuld moet bijdragen. Voor de vrouw is dat aandeel reeds eerder bepaald op 36,56%.
2.5.
Vervolgens heeft de vrouw in haar laatste akte een herberekening gemaakt. Deze sluit op een aan haar te betalen bedrag van USD 14.445,76. De berekening is als volgt. Van de eerste hypotheekbetaling op 22 mei 2014 tot datum echtscheiding,
17 juni 2021, heeft de vrouw in totaal USD 52.375,15 op de gemeenschappelijke rekening gestort. Tot datum echtscheiding hebben partijen in totaal USD 37.014,50 afgelost. Omdat deze aflossing van de gemeenschappelijke rekening is gedaan moet ervan worden uitgegaan dat, onder de voorwaarde dat iedereen daarop naar evenredigheid van zijn inkomen heeft gestort, ieder daaraan voor de helft heeft bijgedragen. Echter, het aandeel van de vrouw in de hypotheekschuld is 36,56%, waaruit volgt dat zij daarmee USD 4.974,75 te veel heeft bijgedragen of betaald (USD 18.507,25 -/- (USD 37.014,50 x 36,56%).
2.6.
Sedert de echtscheiding op 17 juni 2021 kunnen de rentebetalingen niet meer worden aangemerkt als kosten van de huishouding. Vanaf die datum dient de vrouw voor rente en aflossing bij elkaar slechts voor haar aandeel in de hypotheekschuld bij te dragen. Van 17 juni 2021 tot en met 30 augustus 2022 heeft de vrouw alle hypotheekverplichtingen (aflossing en rente) betaald, zijnde
USD 14.929,09, maar het aandeel dat zij moest betalen is 36,56% daarvan, zijnde een bedrag van USD 5.458,08. Daarmee heeft zij dus USD 9.471,01 te veel betaald. In totaal heeft zij dus USD 14.445,76 (USD 4.974,75 + USD 9.471,01) van de man te vorderen.
2.7.
De man heeft in zijn akte op deze berekening gereageerd. Volgens hem heeft de vrouw onvoldoende met bewijsstukken onderbouwd hoe haar berekening van haar verplichting tot stand is gekomen. Het gerecht kan hem daarin niet volgen. Blijkbaar miskent de man dat het in dezen niet meer gaat om het leveren van bewijs, maar om een berekening naar aanleiding van eerdere overwegingen van het gerecht daarover.
2.8.
Voorts stelt de man dat de vrouw niet alle huurinkomsten op de gemeenschappelijke bankrekening zou hebben gestort. Deze stelling concretiseert hij niet. In het laatste tussenvonnis is reeds overwogen en beslist dat aan de hand van de overgelegde bankafschriften ervan wordt uitgegaan dat de vrouw
USD 52.375,15 op de gemeenschappelijke rekening heeft gestort. Het gerecht ziet in de enkele niet geconcretiseerde stelling van de man welke de strekking heeft dat dit niet zou kloppen, geen aanleiding om deze overweging en/of beslissing te herzien.
2.9.
Verder stelt de man dat hij veel meer aan rente en aflossing zou hebben betaald dan de vrouw, waardoor hij een vordering zou hebben op de vrouw. Zijn betalingen op de gemeenschappelijke rekening zouden door zijn hogere inkomsten, veel hoger zijn geweest dan die van de vrouw. Echter, met deze stelling gaat hij eraan voorbij dat ingevolge de huwelijksvoorwaarden ieder van partijen naar rato van het inkomen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dienden bij te dragen. Het is dan ook niet zo gek dat zijn bijdrage aan de gemeenschappelijke rekening hoger was. Daarbij komt, zoals de man ook in het voorlaatste tussenvonnis is voorgehouden, dat hij een kennelijk door hem gewenste afrekening van de kosten van de huishouding in een separate procedure zou kunnen voorleggen, maar dat daarbij wel de vraag is of daarvoor nog een mogelijkheid bestaat gelet op de in huwelijksvoorwaarden opgenomen vervaltermijn van een half jaar.
2.10.
Daarnaast stelt de man dat de vrouw naast inkomsten uit de verhuur van haar appartementen ook de daaraan verbonden kosten, waaronder die van energie en belastingen, van de gemeenschappelijke rekening heeft betaald. Hij onderbouwt dit echter niet. Van hem mag worden verwacht dat hij zijn stelling zou hebben onderbouwd aan de hand van de bankafschriften, die inmiddels ook door de vrouw zijn overgelegd. Nu de man geen enkele onderbouwing heeft gegeven kan het gerecht niets met deze stelling beginnen.
2.11.
Verder is de stelling van de man dat de bedragen in het door de vrouw gebruikte rekenmodel niet zouden overeenkomen met het rekenmodel dat de bank gebruikt. Deze stelling kan het gerecht ook zonder toelichting, die de man niet heeft gegeven, niet duiden. Mitsdien wordt ook aan deze stelling voorbijgegaan.
2.12.
Daarnaast stelt de man dat de vrouw er ten onrechte vanuit gaat dat zij over de periode 2014 tot en met juni 2022 consistent aan haar verplichtingen heeft voldaan. Volgens hem klopt dat niet want van de 98 termijnen zou zij er maar 69 hebben betaald. Ook de maand april 2014 zou de vrouw ten onrechte niet hebben meegenomen in haar berekening en hierbij hoort een aflossingsbedrag van
USD 521,17. Naar het oordeel van het gerecht miskent de man hiermee dat, zoals eerder vastgesteld, tijdens de huwelijksperiode op de hypotheek een bedrag van USD 37.014,50 is afgelost en dat de vrouw alleen een afrekening van dat bedrag vordert. Van eventueel onbetaald gebleven termijnen wordt geen afrekening gevorderd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de vrouw de automatische inhouding van de betaling van de levenspremie, zonder overleg, zou hebben stopgezet. Ook van eventueel niet afgedragen premies wordt geen afrekening gevorderd.
2.13.
De man wijst erop dat hij op grond van huwelijksvoorwaarden het recht heeft om een vergoeding te eisen van de bedragen die de vrouw ten onrechte van de gemeenschappelijke rekening heeft afgeschreven. Omdat de man aan deze stelling geen kenbare gevolgen verbindt, gaat het gerecht hieraan voorbij.
2.14.
De vrouw zou volgens de man ook inzage moeten geven in haar financiële administratie. Dat klopt. Ingevolge de huwelijksvoorwaarden moet dat gebeuren, maar niet valt in te zien in welke zin dat in het kader van het in deze procedure door hem te voeren verweer van belang is. De reeds overgelegde bankafschriften zouden voldoende moeten zijn. Daarbij stelt de man nog dat de vrouw het gerecht van de juiste informatie over haar inkomsten en uitgaven moet voorzien. Aan deze stelling, die de man niet verder heeft toegelicht, gaat het gerecht voorbij. Voor een beoordeling van de vorderingen is inzage in de inkomsten en uitgaven van de vrouw niet nodig.
2.15.
De man stelt verder dat de echtscheiding pas na 29 juli 2021 kon worden ingeschreven en dat de vrouw in haar berekening van een onjuiste echtscheidingsdatum is uitgegaan. In het eerste tussenvonnis op grond van de daartoe overgelegde gegevens van de burgerlijke stand uitgegaan van 17 juni 2021 als echtscheidingsdatum. Het is nu voor het eerst dat de man stelt dat die datum niet zou kloppen, overigens zonder aan te geven van welke datum dan wel moet worden uitgegaan. Het gerecht laat dit daarom verder onbesproken.
2.16.
Verder wijst de man erop dat partijen na eerst in een van de appartementen van de vrouw te hebben gewoond, in 2017 naar zijn woning zijn verhuisd. Tot 2020 werd het prefab appartement verhuurd. Niet duidelijk is welk gevolg de man aan deze door feiten wil verbinden, zodat het gerecht ook hieraan voorbij gaat.
2.17.
Voorts zou de vrouw haar belastingteruggaaf nooit met de man hebben verrekend. Dit is een nieuwe stelling van de man waaraan hij bovendien geen gevolg verbindt. Ook deze stelling kan dan ook onbesproken blijven.
2.18.
De man stelt dat hij elke maand USD 100,00 heeft overgemaakt op de gezamenlijke spaarrekening onder de vermelding van ‘standing order transaction [naam vrouw] sparen’ en daarvan wil hij zijn aandeel van 63,44% terug. Dit is een nieuwe vordering, waarvoor in dit stadium van de procedure geen plaats meer is. Het gerecht gaat eraan voorbij.
2.19.
Ook voor een andere verdeelsleutel zoals door de man wordt bepleit bestaat geen grond. De verdeelsleutel is gebaseerd op ieders aandeel in de schuld; er is geen enkele reden om deze te herzien.
2.20.
Tot slot doet de man het voorstel om zijn bijdrage aan de vrouw de komende 15 jaar te beperken tot USD 135,00 per maand. Hij wil zelf de levenspremie van USD 168,52 per maand betalen. Daarnaast verzoekt hij het gerecht te bepalen dat de vrouw geen kosten van bijvoorbeeld boodschappen en creditcard meer afschrijft zonder hem vooraf te raadplegen. Het gerecht kan echter niets met deze wensen. Als partijen over deze onderwerpen zelf geen afspraken kunnen maken, dan is het aan hen om daarover vorderingen voor te leggen in daarvoor geëigende procedures, waarop het gerecht de man reeds in het eerste tussenvonnis heeft gewezen.
2.21.
De slotsom is dat het gerecht de vrouw zal volgen in de door haar gemaakte berekening. Dat leidt tot toewijzing van het thans nog door de vrouw gevorderde bedrag. Voor de betalingen van hypotheek en premie vanaf 30 augustus 2022 geldt dat de vrouw een vordering heeft voor zover haar betaling haar aandeel van 36,56% zou overschrijden en is haar vordering vanaf die datum in zoverre toewijsbaar.
2.22.
Uit het voorgaande volgt dat de directe betalingsvordering in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van USD 14.445,76. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, maar niet zoals gevorderd vanaf 30 april 2022 maar vanaf 30 augustus 2022 omdat een deel van het toegewezen bedrag niet al op 30 april 2022 opeisbaar was. Gelet op de hoogte van de initiële betalingsvordering is geen van de partijen in overwegende mate in het gelijk of ongelijk gesteld. De kosten van de procedure zullen daarom worden gecompenseerd.
2.23.
Voor de reconventionele vordering geldt het volgende. Aan de vordering ligt ten grondslag een door de man als productie 7 overgelegde berekening. In die berekening gaat hij ervan uit dat (i) hem de volledige huur toekomt voor de prefab, (ii) hem de helft van de huur voor de appartementen toekomt en (iii) hij de premies voor de levensverzekering volledig heeft betaald. In het laatste tussenvonnis is ter zake van (i) reeds overwogen dat de man er niet in is geslaagd om huurinkomsten aan te tonen voor de prefab. In het voorlaatste tussenvonnis is ter zake van (ii) overwogen dat de appartementen van de vrouw zijn en haar daarom de huurinkomsten daaruit toekomen. Ter zake van (iii) is in het laatste tussenvonnis overwogen dat de vrouw maandelijks heeft meebetaald aan, voor zover hier van belang, de premies levensverzekering door de inkomsten uit de verhuur van de appartementen te (laten) storten op de gemeenschappelijke bankrekening.
2.24.
Het voorgaande leidt ertoe dat de reconventionele vordering wordt afgewezen.
De man zal als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van de vrouw begroot op
USD 1.260,00 (3 punten x 0,5 x tarief VI).

3.De beslissing

Het gerecht
in conventie
3.1.
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen binnen vier weken na dit vonnis een bedrag van USD 14.445,76, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen de bedragen die de vrouw na
30 augustus 2022 aan RBC Bank ter zake de hypotheekschuld en levenspremie betreffende Kaya Merengue 16 zal hebben betaald in zoverre deze haar aandeel daarin van 36,56% zouden overschrijden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze betalingen tot aan de dag van algehele voldoening,
3.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af,
3.7.
veroordeelt de man in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw begroot op USD 1.260,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.